1.19.Op 7 januari 2019 heeft [verzoekster] Shell in kort geding gedagvaard en gevorderd Shell te veroordelen om haar in haar functie van [functie 4] van de [functie 3] te laten terugkeren althans (subsidiair) haar te herplaatsen in een passende functie. Bij vonnis van 25 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter beide vorderingen afgewezen.
Het geschil in eerste aanleg
2. Shell heeft zich op 8 februari 2019 tot de kantonrechter gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden, primair op de grond van art. 7:669 lid 3 sub g BW (verstoorde arbeidsverhouding) en subsidiair op de grond van art. 7:669 lid 3 sub h BW (andere omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren).
3. Onder verwijzing naar vier schriftelijke verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] heeft Shell daartoe, samengevat weergegeven, het volgende gesteld:
- Als [functie 4] van de [functie 3] had [verzoekster] bij uitstek een ondersteunende vertrouwensfunctie waarbij mocht worden verwacht dat zij handelt in lijn met de wensen en belangen van de [functie 3] en ervoor zorgt dat zij de stress bij de [functie 3] beperkt in plaats van opbouwt, dat zij “ontzorgt”. Voor een goede samenwerking tussen een [functie 2] en de persoon die zij ondersteunt is een vertrouwensrelatie en wederzijds begrip vereist.
- [verzoekster] heeft echter sinds maart 2017 laten zien dat haar manier van handelen en haar gedrag ver af staan van die [betrokkene 3] en dat zij niet bereid of in staat is gebleken zich aan te passen aan [betrokkene 3] . [verzoekster] staat niet open voor andere handelwijzen en gedrag dan die van haarzelf en handelt niet naar de wensen van [betrokkene 3] . Zij is voorstander van harde, confronterende, botte en soms zelfs agressieve communicatie, terwijl [betrokkene 3] onder meer transparantie en attentie belangrijk vindt.
- Ondanks het feit dat [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zich gedurende het afgelopen anderhalf jaar hebben ingespannen voor verbetering is tussen [betrokkene 3] en [verzoekster] nooit de werkrelatie ontstaan die nodig is om samen goed te functioneren. Bij [betrokkene 3] ontbreekt inmiddels ieder vertrouwen dat daarin alsnog verbetering zal kunnen komen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de karakters van [betrokkene 3] en [verzoekster] dermate botsen dat zij niet op een deugdelijke wijze met elkaar kunnen samenwerken.
- Daarbij komt nog dat het gedrag van [verzoekster] voor [betrokkene 2] reden is geweest om met haar werk als [functie 5] voor [betrokkene 3] te stoppen, en dat ook [betrokkene 4] heeft aangegeven niet goed met [verzoekster] te kunnen samenwerken. Ook andere [functie 2] ’s op de
- Voor zover van een verstoorde arbeidsverhouding geen sprake is, moet in elk geval worden vastgesteld dat de vereiste ‘klik’ tussen [verzoekster] en [betrokkene 3] ontbreekt, zodat de arbeidsovereenkomst om die reden dient te eindigen. Een [functie 2] werkt immers in een zo nauw verband met haar of zijn leidinggevende, dat deze samenwerking niet functioneert zonder deze ‘klik’. Het ontbreken daarvan kwalificeert dan ook als een ‘andere omstandigheid’ in de zin van art. 7:669 lid 3 sub h BW.
- Shell heeft zich bereid getoond [verzoekster] in aanmerking te laten komen voor diverse [functie 2] -vacatures binnen haar organisatie. Gelet op de aard van deze functie en de voor een goede vervulling daarvan vereiste klik heeft zij daarbij wel de voorwaarde gesteld dat [verzoekster] eerst een gesprek met de betrokken leidinggevende zal hebben. [verzoekster] weigert die voorwaarde te accepteren en is dergelijke gesprekken uit de weg gegaan. Daarmee is herplaatsing niet mogelijk gebleken.
4. [verzoekster] heeft verweer gevoerd, daartoe onder meer aanvoerende dat, voor zover al gesproken kan worden van een verstoorde arbeidsrelatie, deze verstoring niet ernstig en duurzaam is. Volgens [verzoekster] heeft [betrokkene 3] van het begin af aan rechtstreeks contact met haar zoveel mogelijk vermeden, waardoor zij niet wist wat er van haar werd verwacht. Daarnaast heeft zij gesteld dat de kritiek die thans op haar gedrag wordt geuit, vóór 28 september 2018 nimmer met haar is besproken, zodat zij geen gelegenheid heeft gehad zich aan te passen. Om deze redenen heeft zij de kantonrechter bij wege van tegenverzoek verzocht (kort samengevat)
primairde verzochte ontbinding af te wijzen en Shell te veroordelen haar weer toe te laten tot haar functie als [functie 4] van de [functie 3] althans haar alsnog te herplaatsen in een passende functie binnen Shell en
subsidiair, voor het geval het verzoek tot ontbinding onverhoopt wordt toegewezen, Shell te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 8 sub c BW van € 188.029,40.
5. In de bestreden beschikking van 14 juni 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat sprake is van een voldragen g-grond, daartoe kort gezegd overwegende dat (1) uit de verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] – ten aanzien waarvan de kantonrechter geen aanleiding ziet te twijfelen over de juistheid – duidelijk blijkt dat er aan de zijde van Shell geen draagvlak meer bestaat voor verdere samenwerking met [verzoekster] , dat (2) van Shell niet kan worden gevergd alsnog pogingen te ondernemen om de vertrouwensrelatie tussen [betrokkene 3] en [verzoekster] te herstellen, dat (3), anders dan [verzoekster] betoogt, een verbeterplan of scholing niet aan de orde is nu het niet gaat om disfunctioneren maar om het ontbreken van een vertrouwensrelatie en uit de overgelegde verklaringen bovendien blijkt dat [verzoekster] simpelweg niet inziet dat zij iets verkeerd doet en dat (4) er geen reden is te oordelen dat herplaatsing binnen redelijke termijn nog mogelijk is. Op deze gronden heeft de kantonrechter vervolgens de arbeidsovereenkomst (met toepassing art. 7:671b lid 8 onder a BW j˚ art. 7:669 lid 3 onder g BW) ontbonden met ingang van 14 juli 2019. Het (subsidiaire) tegenverzoek van [verzoekster] tot toekenning van een billijke vergoeding op de van art. 7:681b lid 8 sub c BW heeft de kantonrechter afgewezen, nu er naar zijn oordeel geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen door Shell.
De inzet van het hoger beroep
6. [verzoekster] is tijdig van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen. Onder aanvoering van vijf grieven verzoekt zij het hof deze beschikking te vernietigen en (enigszins verkort weergegeven):
Primair
I. De arbeidsovereenkomst te herstellen dan wel Shell te veroordelen deze te herstellen;
II. De datum van dit herstel te bepalen op 14 juli 2019, althans op een door het hof te bepalen datum;
III. Shell te veroordelen tot betaling van het salaris c.a. vanaf de datum van herstel, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
IV. Shell te veroordelen [verzoekster] binnen 48 uur na betekening van de te geven beschikking weder te werk te stellen, op straffe van een dwangsom;
V. In het geval de datum van herstel op meer dan zes maanden na 14 juli 2019 wordt bepaald daarbij tevens te bepalen dat de ontbonden arbeidsovereenkomst en de herstelde arbeidsovereenkomst voor alle arbeidsrechtelijke regelingen waarbij een onderbreking van zes maanden of meer voor [verzoekster] nadelig is, tezamen moeten worden genomen;
VI. In het geval de arbeidsovereenkomst wordt hersteld op een datum later dan 14 juli 2019 Shell – ter compensatie van het door [verzoekster] geleden nadeel - tevens te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.158,42 bruto voor iedere maand dat de onderbreking van het dienstverband dan heeft geduurd;
Subsidiair (voor het geval de arbeidsovereenkomst niet wordt hersteld)
VII. Shell te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van € 188.029,40
Dit alles met veroordeling van Shell in de kosten van beide instanties.
7. Shell heeft het hoger beroep bestreden. Voor het geval het hof echter anders mocht oordelen, verzoekt zij het hof de arbeidsovereenkomst in elk geval niet te herstellen. Indien het hof daartoe echter toch mocht overgaan verzoekt zij meer subsidiair daarbij als voorziening te treffen dat [verzoekster] de aan haar betaalde transitievergoeding van € 39.948,- bruto terug betaalt.
Bespreking van de grieven
Verstoorde arbeidsverhouding
8. Met de grieven 1 en 2 komt [verzoekster] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een voldragen g-grond die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. In grief 1 wordt betoogd dat Shell heeft nagelaten [verzoekster] aan te spreken op haar vermeend disfunctioneren en haar een verbetertraject aan te bieden. Shell heeft zich op de g-grond beroepen om te verhullen dat Shell niet heeft voldaan aan de eisen die de wet aan een ontbinding wegens disfunctioneren stelt. Grief 2 betoogt in de kern dat inhoudelijk ook niet is voldaan aan de eisen die de wet aan een ontbinding op de g-grond stelt. Met grief 4 voert [verzoekster] aan dat een eventuele verstoring van de arbeidsverhouding te wijten is aan Shell, die haar nimmer een eerlijke kans heeft gegeven, geen enkele actie heeft ondernomen om de beweerdelijke (communicatie)problemen te verbeteren en haar na anderhalf jaar plotseling heeft laten weten dat zij de arbeidsovereenkomst wenste te beëindigen. Deze mededeling en de daarvoor gegeven redenen kwamen voor [verzoekster] als een donderslag bij heldere hemel, aldus de grief. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
9. Het hof stelt voorop dat aannemelijk is dat, zoals door Shell bij herhaling is benadrukt en door [verzoekster] als zodanig niet is bestreden, de functie van [functie 2] meebrengt dat de [functie 2] , zeker op het
‘executive level’dat hier aan de orde is, nauw met zijn of haar leidinggevende moet kunnen samenwerken. Aannemelijk is dan ook dat voor een goede samenwerking tussen een [functie 2] en de persoon die zij ondersteunt, een vertrouwensrelatie en wederzijds begrip vereist is. Dat de arbeidsverhouding inmiddels duurzaam is verstoord, heeft Shell wel aannemelijk gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er geen draagvlak meer bestond voor verdere samenwerking met [verzoekster] en zoals Shell heeft aangevoerd is voldoende aannemelijk dat een vertrouwensrelatie tussen [verzoekster] en [betrokkene 3] , zoals vereist voor een goede vervulling van de functie van [functie 2] , niet langer mogelijk is.
10. Wat betreft het verwijt van [verzoekster] dat deze verstoring van de arbeidsovereenkomst aan Shell is te wijten, overweegt het hof het volgende. Van Shell mag als goed werkgever worden verwacht dat, wanneer er sprake is van een moeizame samenwerking met een werknemer, al dan niet vanwege disfunctioneren, vanwege bepaalde (karakter)eigenschappen of vanwege een botsing van karakters, zij er alles aan doet wat redelijkerwijs van haar gevraagd kan worden om die verhouding te verbeteren. Van Shell had hier in concreto mogen worden verwacht dat zij [verzoekster] na het aantreden van [betrokkene 3] in een vroeg stadium zou aanspreken op haar werkwijze, houding, gedrag en toon - punten van kritiek die Shell in deze procedure heeft geuit -, haar concreet hulp en ondersteuning zou aanbieden bijvoorbeeld door middel van (externe) coaching of een psycholoog, met haar duidelijke afspraken zou maken voorzien van een tijdspad en (tussentijdse) evaluatie(s) met toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, en haar zou wijzen op de consequenties wanneer de beoogde verbetering desondanks zou uitblijven. Zeker nu Shell [verzoekster] verwijt dat zij niet openstaat voor kritiek en de oorzaak van problemen buiten zichzelf legt, had het op de weg van Shell gelegen op heldere en niet voor misverstand vatbare wijze aan [verzoekster] duidelijk te maken dat (mede) door haar gedrag de arbeidsverhoudingen verstoord dreigden te raken. De inspanningen om te komen tot een verbetering in de samenwerking mochten in het bijzonder van Shell - die een grote, professionele organisatie heeft - worden verwacht nu [verzoekster] al sinds oktober 2001 bij Shell in dienst was, zij gedurende veertien jaar tot overall tevredenheid van [betrokkene 1] , de voorganger van [betrokkene 3] , voor hem als zijn [functie 2] werkzaam was, en haar functioneren ook na diens vertrek (door [betrokkene 3] ) over 2017 nog beoordeeld werd met een score tussen ruim voldoende en goed. Dit klemt temeer nu Shell zich blijkens haar eigen stellingen erop laat voorstaan dat [betrokkene 3] gelooft in een professionele werksfeer, in transparantie, in het leren van fouten en attent zijn voor elkaar (zie verzoekschrift onder 42).
11. Het hof is van oordeel dat voorshands is komen vast te staan dat Shell, zoals [verzoekster] stelt, niet de vereiste duidelijkheid heeft gegeven en niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht had mogen worden om tot een verbetering van de vertrouwensrelatie en arbeidsverhouding te komen. In ieder geval heeft [verzoekster] de e-mail van [betrokkene 3] van 20 mei 2017, kort na haar aantreden als [functie 3] , aan [verzoekster] én [betrokkene 2] met als onderwerp ‘Ways of Working’ niet hoeven opvatten als kritiek op haar gedrag en als een poging om te komen tot de hiervoor bedoelde verbetering van een moeizame verhouding. Dat geldt eveneens voor de e-mail van [betrokkene 4] aan [verzoekster] én [betrokkene 2] (met cc aan [betrokkene 3] ) naar aanleiding van het gesprek dat op 10 november 2017 heeft plaatsgevonden tussen [betrokkene 4] , [verzoekster] en [betrokkene 2] , waarin werkafspraken zijn gemaakt in verband met ongenoegen van [betrokkene 2] over haar samenwerking met [verzoekster] . Na dit gesprek kreeg [verzoekster] nog altijd een IPF score van 1.0 over 2017 die, naar [betrokkene 6] ter zitting heeft toegelicht, als meer dan ruim voldoende geldt. Weliswaar stelt Shell dat [verzoekster] de kritiekpunten uit die e-mails niet oppikte maar zij heeft niet concreet onderbouwd waar en wanneer zij [verzoekster] daarop heeft aangesproken en hoe specifiek en indringend zij dat heeft gedaan. Shell heeft ook geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Dat [verzoekster] ruim anderhalf jaar de gelegenheid heeft gekregen om met en voor [betrokkene 3] te werken en in die periode – zoals Shell heeft aangevoerd - mondelinge feedback heeft gekregen van [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] en daarnaast door [betrokkene 4] (door middel van ‘coaching in the moment’) is gecoacht, kan hier, gelet op hetgeen van Shell verwacht mocht worden, dan ook niet zonder meer als een voldoende inspanning aan de zijde van Shell worden aangemerkt. Immers, ‘feedback’ en ‘coaching in the moment’ hoeft nog niet te betekenen dat [verzoekster] op die momenten op voldoende duidelijke wijze van Shell te horen kreeg dat, kort gezegd, haar collega’s haar gedrag als ‘bot en confronterend’ ervoeren, een verwijt dat in de verklaringen die tijdens de gerechtelijke procedure zijn overgelegd wél is gemaakt. Bovendien heeft Shell zonder enige aankondiging [verzoekster] op 28 september 2018 laten weten dat wat Shell betreft de arbeidsrelatie onherstelbaar is verstoord, [verzoekster] haar functie niet langer mocht vervullen en zij met onmiddellijke ingang op non actief werd gesteld, dit terwijl gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] bij Shell ooit een onvoldoende of matige beoordeling heeft gekregen. Gezien de hiervoor beschreven handelwijze acht het hof voorshands bewezen dat Shell onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat de door Shell gestelde moeizame verhoudingen tussen [verzoekster] en [betrokkene 3] (en mogelijk de rest van team) uiteindelijk uitliepen op een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, in de zin van een ernstige en duurzame verstoring. Uit de door Shell overgelegde verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] blijkt weliswaar dat er problemen waren in de samenwerking met [verzoekster] , maar onvoldoende welke concrete initiatieven Shell heeft ondernomen om de situatie te verbeteren. Meer in het bijzonder blijkt uit die verklaringen onvoldoende dat en wanneer [verzoekster] in de loop van het anderhalve jaar dat zij voor [betrokkene 3] heeft gewerkt, individueel en concreet is aangesproken op haar (in de ogen van Shell) onacceptabele manier van communiceren en samenwerken.
12. De voorshands aannemelijk geachte stelling van [verzoekster] dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld haar gedrag (en daarmee haar functioneren) te verbeteren, waardoor hetduurzame karaktervan de verstoring van de arbeidsverhouding (grotendeels) aan Shell is te wijten, staat in dit geval niet aan ontbinding op de g-grond in de weg. De bijzondere aard van de functie van [verzoekster] brengt mee dat ook bij meeweging van dit verwijt hier moet worden geconcludeerd dat van Shell in redelijkheid niet kan worden gevergd het dienstverband met [verzoekster] als (head) [functie 2] van [betrokkene 3] te laten voortduren (vgl. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow), r.o. 3.3.2). Dit betekent dat de grieven 1, 2 en 4 in zoverre tevergeefs zijn voorgedragen. Het vorenstaande kan echter wel van invloed zijn op de door grief 4 verder nog opgeworpen vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding toekomt wegens ernstig verwijtbaar handelen van Shell. Immers, uitgaande van de voorshands aannemelijke stelling dat [verzoekster] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld haar gedrag (en daarmee haar functioneren) te verbeteren, zou Shell een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt van de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst niet langer in stand kon blijven. 13. De beslissing of aan [verzoekster] een billijke vergoeding toekomt omdat Shell ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 7:681b lid 8 sub c BW, zal het hof aanhouden. Zoals hiervoor reeds werd overwogen heeft Shell immers aangevoerd dat wel degelijk regelmatig met [verzoekster] is gesproken (door [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ) en dat er door [betrokkene 4] ook ‘coaching in the moment’ heeft plaatsgevonden. Hiervan heeft zij ter zitting uitdrukkelijk bewijs aangeboden, welk aanbod het leveren van tegenbewijs omvat. Nu dit aanbod voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld, zal het hof Shell in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat Shell [verzoekster] onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar gedrag, en daarmee haar functioneren te verbeteren.
14. Waar een billijke vergoeding op de voet van art. 7:681b lid 8 sub c BW in het systeem van de wet slechts aan de orde is indien de arbeidsovereenkomst op zichzelf terecht is ontbonden, ligt in het voorgaande besloten dat het hof grief 3 verwerpt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
15. Met grief 3 komt [verzoekster] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Shell voldoende heeft gedaan om de mogelijkheid van herplaatsing te onderzoeken. Betoogd wordt dat de kantonrechter deze conclusie niet had kunnen en mogen trekken, nu Shell na het gesprek van 28 september 2018 niet méér heeft gedaan dan het wijzen op vacatures waarop [verzoekster] kon solliciteren, zonder dat [verzoekster] daarbij als herplaatsingskandidaat enige vorm van voorrang heeft gekregen. Bovendien heeft Shell de eerste vacature, na lang aandringen door mr. Feenstra, [functie 2] op 17 december 2018 aan [verzoekster] doorgezonden, derhalve op een moment dat binnen Shell inmiddels breed bekend was dat de [functie 2] van de [functie 3] al geruime tijd niet op kantoor was gesignaleerd. [verzoekster] is hierdoor in een lastige positie komen te verkeren, omdat zij moest gaan uitleggen waarom zij intern solliciteerde. [verzoekster] acht het in dit verband onbegrijpelijk waarom met name [betrokkene 5] (als gezegd de
‘ [functie 7] ’) niet in een eerder stadium met haar in overleg is getreden om samen uit te kijken naar een passende functie op hetzelfde niveau.
16. Het hof stelt voorop dat de in art. 7:669 lid 1 BW gestelde eis dat herplaatsing, al dan niet met scholing, binnen een redelijke termijn “niet mogelijk is of niet in de rede ligt”, voor de werkgever geen resultaatsverplichting in het leven roept. Het gaat erom of de werkgever in de gegeven omstandigheden heeft gedaan wat in redelijkheid van hem kon worden gevergd. Daarbij geldt dat bij de beantwoording van de vraag of aan deze maatstaf is voldaan, de werkgever een zekere beoordelingsruimte moet worden gelaten (vgl. HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:62,NJ 2019,56). 17. Het is niet in geschil dat het aantal plekken waar de functie van [functie 2] kan worden vervuld, zelfs binnen een grote organisatie als die van Shell dun gezaaid is, ook als breder wordt gekeken dan alleen het
‘EC level’waarop [verzoekster] werkzaam was. Reeds dit gegeven maakt herplaatsing op een gelijkwaardige functie een lastige opgave. Daarnaast brengt de bijzondere aard van de functie van [functie 2] naar het oordeel van het hof mee dat van Shell niet kon worden gevergd dat zij [verzoekster] simpelweg op een opengevallen [functie 2] -plek zou plaatsen. Shell mocht in redelijkheid verlangen dat [verzoekster] eerst een gesprek diende te hebben met een potentiële nieuwe leidinggevende en derhalve diende te solliciteren.
18. [verzoekster] heeft ook nog aangevoerd dat Shell haar bij dit solliciteren dan in elk geval ‘enige vorm van voorrang’ had moeten verlenen, hetgeen zij echter heeft nagelaten. Voor zover [verzoekster] hiermee bedoelt te zeggen dat Shell haar direct, buiten de procedure om en met voorbijgaan aan of met voorrang boven andere herplaatsingskandidaten, in contact had moeten brengen met potentiële nieuwe leidinggevenden, gaat dit naar het oordeel van het hof te ver. Shell behoefde [verzoekster] op dit punt niet een vergaande voorkeurspositie ten opzichte van iedere andere gegadigde te geven. Shell mocht [verzoekster] redelijkerwijs hetzelfde behandelen als een andere herplaatsingskandidaat die – net als [verzoekster] – binnen een bepaalde termijn een nieuwe functie binnen Shell moest zoeken en voor wie Shell een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou indienen, als dat niet zou lukken. Dat [verzoekster] anders is behandeld dan vergelijkbare herplaatsingskandidaten, is gesteld noch gebleken. Voor zover [verzoekster] het oog mocht hebben op haar verwijt dat Shell – in de persoon van [betrokkene 5] – heeft nagelaten meteen actief met haar op zoek te gaan naar een vergelijkbare functie, geldt dat dit verwijt onterecht is. Uit de hiervoor in r.o. 1.15 geciteerde e-mail van [betrokkene 5] van 4 oktober 2018 valt immers af te leiden dat [betrokkene 5] direct met [verzoekster] heeft willen inzetten op het identificeren van “alternative roles”, waaronder “roles supporting EVP’s”, maar dat dit proces vervolgens door [verzoekster] zelf is geblokkeerd omdat zij bij nader inzien terug wilde in haar functie van [functie 2] van [betrokkene 3] . Uit de e-mail valt af te leiden dat de eerste gesprekken over mogelijke herplaatsing al op 27 en 28 september 2018 hebben plaatsgevonden.
19. Het hof stelt op grond van de overgelegde producties vast dat Shell (in de persoon van [betrokkene 6] ) hierna in een periode van ruim zes maanden zes vacatures aan [verzoekster] heeft voorgelegd. Anders dan in de toelichting op de grief wordt gesteld, heeft [betrokkene 6] de eerste van deze vacatures ( [functie 2] voor [betrokkene 7] , lid van het
‘Executive Committee’) reeds eind oktober/begin november 2018 onder de aandacht van [verzoekster] gebracht. Dat zij dit eerst na aandringen van mr. Feenstra zou hebben gedaan, blijkt nergens uit. Naar [verzoekster] verder niet heeft weersproken, is zij hierna in elk geval ook nog op 17 december (2), 11 januari 2019 (1), 4 februari 2019 (1), 18 februari 2019 (1) op opengevallen [functie 2] -functies geattendeerd, terwijl [betrokkene 6] haar in elk geval op 25 maart 2019 er nog eens opmerkzaam heeft gemaakt dat één van deze vacatures nog steeds openstond. Dat [verzoekster] een deel van deze vacatures aan zich voorbij heeft laten gaan omdat zij het aanvankelijk niet eens was met de eis van Shell dat zij wel eerst op gesprek moest komen bij de potentiële leidinggevende en/of omdat zij aanvankelijk nog van mening was dat terugkeer in haar functie als [functie 2] van [betrokkene 3] nog mogelijk was, kan niet aan Shell worden tegengeworpen. Gelet op dit alles heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat Shell (alsnog) voldoende heeft gedaan om binnen een redelijke termijn tot herplaatsing te komen.
20. Het hof merkt hierbij op dat het aannemelijk acht dat, zoals [verzoekster] in haar grief ook nog heeft aangevoerd, de kans van slagen van de herplaatsingsinspanningen als gevolg van de op non-actiefstelling van [verzoekster] op 28 september 2018 er niet groter op is geworden. De plotselinge en langdurige afwezigheid van [verzoekster] als [functie 2] van de [functie 3] zal binnen de organisatie van Shell hebben geleid tot speculaties over haar afwezigheid en vormt dan ook geen goede uitgangspositie voor het vinden van een andere functie als [functie 2] . Daarbij komt dat Shell ook niet heeft toegelicht waarom zij [verzoekster] niet de mogelijkheid heeft geboden om op zoek te gaan naar een andere functie, terwijl [verzoekster] nog actief was als [functie 2] van [betrokkene 3] . Dit staat evenwel niet aan de ontbinding in de weg. Wel kan het hof dit betrekken bij de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding, indien en voor zover het daaraan toekomt (vgl. r.o. 13).
21. De slotsom is dat Shell zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs als bedoeld in r.o. 13 van dit arrest.