In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2017, nr. 15/01368, betreffende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 27 juni 2013 tot en met 30 september 2013. De Staatssecretaris heeft het beroep echter ingetrokken. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten die verband houden met de behandeling van het beroep in cassatie. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door het Hof toegekende kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof.
De Hoge Raad heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie gehonoreerd. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten, zoals vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad heeft daarbij artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht in acht genomen, maar heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die een afwijking van het tarief rechtvaardigen.
Wat betreft het verzoek om vergoeding van wettelijke rente, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 29f AWR niet voorziet in een dergelijke vergoeding. Belanghebbende had het Hof moeten verzoeken om te beslissen dat de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak, indien de vergoeding niet tijdig wordt voldaan. De Hoge Raad heeft het verzoek om wettelijke rente dan ook afgewezen.