ECLI:NL:GHDHA:2020:1876

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
200.261.868/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis inzake erfpacht en zelfbewoningsplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzet tegen een verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen Stichting Woonbron, een woningcorporatie, en een erfpachter, aangeduid als [geïntimeerde]. Woonbron had de erfpacht opgezegd omdat [geïntimeerde] niet voldeed aan zijn zelfbewoningsplicht. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] ontvankelijk was in zijn verzet tegen het verstekvonnis, maar het hof oordeelde dat dit verzet niet tijdig was ingesteld. Het hof concludeerde dat de termijn voor verzet was gaan lopen op het moment van betekening van het verstekvonnis aan [geïntimeerde], en dat hij meer dan vier weken later verzet had ingesteld. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk was in zijn verzet tegen de verklaring van waardeloosheid van de erfpacht en ook niet-ontvankelijk in zijn vordering in reconventie. Het hof vernietigde het verzetvonnis van de rechtbank en veroordeelde [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.261.868/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/563042/ HA ZA 18-1137
arrest van 6 oktober 2020
inzake
Stichting Woonbron,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Woonbron,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A.J. van Wingerden te Dordrecht.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken, waarvan het hof kennis heeft kennis genomen:
- het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het vonnis in verzet van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2019 (hierna: het verzetvonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 juni 2019;
- het tussenarrest van 23 juli 2019, waarbij een comparitie na aanbrengen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van 17 september 2019;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord.
1.2.
Daarna is een datum voor arrest bepaald.

2.De feiten

Het gaat het in deze zaak om het volgende:
2.1.
Bij notariële akte van 17 november 2006, welke akte op 20 november 2006 is ingeschreven in de openbare registers, heeft Woonbron ten behoeve van [geïntimeerde] een recht van erfpacht verleend op het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning met berging, erf en tuin, gelegen aan de [adres 1] te [plaatsnaam] (hierna: de woning).
2.2.
In die akte is onder meer de verplichting van de erfpachter opgenomen om de woning daadwerkelijk als hoofdbewoner te bewonen. Verder is bepaald dat de erfpachter verplicht is om de woning onverwijld te koop aan te bieden aan de woningcorporatie zodra hij niet meer voldoet aan de zelfbewoningsplicht.
2.3.
Bij aangetekend verzonden brief van 11 oktober 2017 heeft de gemachtigde van Woonbron het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“(…) Gebleken is dat u de woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam] nog steeds niet bewoont. Ingevolge de Koopgarant-bepalingen dient u de woning te koop aan te bieden aan cliënte zodra u niet meer voldoet aan uw zelfbewoningsplicht. Hierdoor verzoek ik u nogmaals, en voor zoveel nodig sommeer ik u daartoe, uw woning binnen 8 dagen na heden schriftelijk te koop aan te bieden aan cliënte. Bij gebreke hiervan zal cliënte zich vrij achten om aanspraak te maken op de contractuele boete en over te gaan tot het opzeggen van de erfpacht. (...)”
2.4.
Op 17 oktober 2017 heeft Woonbron door middel van een aan [geïntimeerde] betekend deurwaardersexploot de erfpacht opgezegd tegen 1 mei 2018, en aangezegd dat [geïntimeerde] de woning uiterlijk op 1 mei 2018 dient te ontruimen en leeg en ontruimd ter beschikking van Woonbron dient te stellen.
2.5.
Bij verstekvonnis van 5 september 2018 (hierna: het verstekvonnis) heeft de rechtbank Rotterdam op vordering van Woonbron voor recht verklaard dat de inschrijving van het recht van erfpacht op het appartementsrecht, plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaatsnaam], vanaf 1 mei 2018 waardeloos is, en [geïntimeerde] veroordeeld om de woning binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen.
2.6.
Bij deurwaardersexploot van 2 oktober 2018 is het verstekvonnis op het adres van de woning aan [geïntimeerde] (niet in persoon) betekend, met bevel aan [geïntimeerde] om de woning binnen twee weken te ontruimen.
2.7.
Op 24 oktober 2018 heeft gedwongen ontruiming van de woning plaatsgevonden.
2.8.
Bij dagvaarding van 13 november 2018 heeft [geïntimeerde] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis.
2.9.
Volgens de Basisregistratie Personen was [geïntimeerde] van 30 juli 2005 tot 9 november 2017 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Van 9 november 2017 tot 24 oktober 2018 was hij ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Sinds 24 oktober 2018 staat hij weer ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam].

3.De verzetprocedure in eerste aanleg

3.1.
In verzet tegen het verstekvonnis heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd dat de rechtbank hem ontheft van de in het verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling. In reconventie heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat Woonbron door de ontruiming wanprestatie althans een onrechtmatige daad heeft gepleegd, op grond waarvan Woonbron jegens [geïntimeerde] schadeplichtig is. Daarnaast heeft hij verwijzing naar de schadestaat gevorderd.
3.2.
De rechtbank was van oordeel dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzet. De verzettermijn van vier weken op grond van artikel 143 lid 3 jo. 144 aanhef en onder d Rv is, wat betreft de veroordeling tot ontruiming, volgens de rechtbank gaan lopen met de gedwongen ontruiming van de woning op 24 oktober 2018. De betekening van het verstekvonnis heeft immers niet in persoon plaatsgevonden en [geïntimeerde] heeft vóór de ontruiming geen daad van bekendheid (met (de inhoud van) het vonnis) gepleegd. Dat betekent dat [geïntimeerde] voor wat betreft de veroordeling tot ontruiming tijdig in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis.
3.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzettermijn tegen een vonnis waarin een verklaring van waardeloosheid is gegeven, op grond van artikel 3:29 lid 3 BW in elk geval begint te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de ingeschreven gedaagde, ook als die betekening niet in persoon geschiedt. Aangezien het verstekvonnis bij deurwaardersexploot van 2 oktober 2018 aan [geïntimeerde] is betekend op het adres van de woning, zou dat betekenen dat de verzettermijn vanaf die datum is gaan lopen en dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zou zijn in zijn verzet op dit punt, ware het niet dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 6 EVRM slaagt. De rechtbank achtte het belang van [geïntimeerde] om het geschil in conventie in zijn geheel ter beoordeling voor te leggen doorslaggevend, en heeft artikel 3:29 BW om die reden buiten toepassing gelaten. Op grond van artikel 143 lid 3 Rv is [geïntimeerde] volgens de rechtbank daarom ook ontvankelijk in zijn verzet ten aanzien van de verklaring voor recht dat de inschrijving van het recht van erfpacht in het betreffende register waardeloos is.
3.4.
In conventie was de rechtbank van oordeel dat Woonbron onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, doordat hij de woning metterwoon heeft verlaten en/of aan derden heeft verhuurd en vervolgens heeft verzuimd om de woning aan Woonbron te koop aan te bieden. De rechtbank was daarom van oordeel dat de opzegging door Woonbron van het recht van erfpacht en de ontruiming van de woning niet rechtsgeldig waren. De rechtbank heeft het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van Woonbron alsnog afgewezen.
3.5.
In reconventie oordeelde de rechtbank dat Woonbron inbreuk heeft gemaakt op het recht van erfpacht van [geïntimeerde] en daarmee onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld, door zonder rechtsgrond de erfpacht op te zeggen en de woning te laten ontruimen. Woonbron is verplicht de schade die [geïntimeerde] als gevolg daarvan lijdt te vergoeden. De rechtbank heeft de zaak daartoe naar de schadestaatprocedure verwezen.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep vordert Woonbron, zo begrijpt het hof, vernietiging van het verzetvonnis (de vermelding in het petitum van de memorie van grieven dat vernietiging van het verstekvonnis wordt gevorderd berust op een kennelijke schrijffout), en bekrachtiging van het verstekvonnis, althans toewijzing van de vorderingen van Woonbron. Ten slotte vordert Woonbron dat [geïntimeerde] in de kosten wordt veroordeeld. In de appeldagvaarding maakt Woonbron aanspraak op de kosten in twee instanties, terwijl die aanspraak in de memorie van grieven wordt beperkt tot de kosten van het hoger beroep.
4.2.
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het verzetvonnis met veroordeling van Woonbron in de kosten in beide instanties.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
Woonbron betoogt allereerst dat de rechtbank [geïntimeerde] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde verzet. Daarover overweegt het hof als volgt.
5.2.
De termijn van verzet tegen een vonnis waarin een verklaring van waardeloosheid is uitgesproken, begint op grond van artikel 3:29 lid 3 BW, in afwijking van artikel 143 Rv, in elk geval te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de ingeschreven gedaagde, ook als die betekening niet in persoon geschiedt.
5.3.
Het verstekvonnis is op 2 oktober 2018 aan [geïntimeerde] (niet in persoon) op het adres van de woning betekend. [geïntimeerde] stond op dat moment volgens de Basisregistratie Personen op dat adres ingeschreven. Door deze betekening aan het adres waar [geïntimeerde] stond ingeschreven, is de termijn voor het instellen van verzet op grond van artikel 3:29 BW lid 3 gaan lopen. [geïntimeerde] heeft op 13 november 2018 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. Aangezien het verzet meer dan vier weken na de betekening van het verstekvonnis is ingesteld, is het, althans voor zover het is ingesteld tegen de uitgesproken verklaring van waardeloosheid, in beginsel niet-ontvankelijk.
5.4.
[geïntimeerde] heeft echter met een beroep op artikel 6 EVRM betoogd dat niet-ontvankelijkheid in dit geval achterwege zou moeten blijven. [geïntimeerde] onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Volgens hem is zijn belang om de gehele zaak ter beoordeling voor te kunnen leggen doorslaggevend. Daarom moet hij op grond van artikel 143 lid 3 Rv ontvankelijk worden verklaard in zijn verzet tegen de uitgesproken verklaring van waardeloosheid.
5.5.
Voor toepassing van artikel 6 EVRM ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen ruimte. Het recht op toegang tot de rechter dat door die bepaling wordt gewaarborgd, is immers niet absoluut. Het kan worden beperkt indien (i) het recht op toegang tot de rechter in de kern onaangetast blijft, (ii) de beperking ertoe strekt om een redelijk doel te bereiken en (iii) er een redelijke verhouding bestaat (proportionaliteit) tussen dat doel en het daartoe gehanteerde middel.
5.6.
Het recht op toegang tot de rechter wordt door de regeling van artikel 3:29 BW naar het oordeel van het hof niet in de kern is aangetast. Doordat het artikel de eis stelt dat de dagvaarding wordt betekend aan de ingeschreven gedaagde, wordt in voldoende mate verzekerd dat de gedaagde daarvan normaal gesproken binnen de verzettermijn kennis zal nemen. [geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, waaruit volgt dat dit in dit geval anders zou zijn. Uit zijn verklaring tijdens de comparitie in eerste aanleg dat hij ieder weekend in de woning verbleef en er voorts elke dag langs ging, lijkt integendeel te volgen dat hij kort na betekening kennis moet hebben genomen van de dagvaarding. De regeling van artikel 3:29 BW dient bovendien een redelijk doel. Door die regeling kan worden vastgesteld of de uitspraak waarin de verklaring van waardeloosheid is uitgesproken, in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is van belang omdat artikel 3:29 lid 4 BW in verband met de in het goederenrecht vereiste rechtszekerheid en de betrouwbaarheid van de registers bepaalt dat een vonnis dat de verklaring van waardeloosheid bevat niet kan worden ingeschreven, voordat het in kracht van gewijsde is gegaan. Aan deze regeling zou afbreuk worden gedaan als een beroep op artikel 6 EVRM zou meebrengen dat verzet tegen het verstekvonnis ontvankelijk zou zijn nadat vier weken na de betekening van het vonnis aan de ingeschreven verweerder heeft plaatsgevonden. Dan zou immers niet kunnen worden vastgesteld of het vonnis waarin de verklaring is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan en zou het vonnis niet kunnen worden ingeschreven. Artikel 6 EVRM kan daarom in dit geval niet meebrengen dat de regeling van artikel 3:29 BW buiten toepassing wordt gelaten. Kortom, [geïntimeerde] is wat betreft de uitgesproken verklaring van waardeloosheid niet-ontvankelijk in zijn verzet tegen het verstekvonnis.
5.7.
Daar voegt het hof volledigheidshalve nog het volgende aan toe. Ook voor het geval zou moeten worden geoordeeld dat [geïntimeerde] wél een geslaagd beroep zou kunnen doen op artikel 6 EVRM, is het hof van oordeel dat het verzet te laat is ingesteld en om die reden eveneens niet-ontvankelijk is. Indien de termijn voor het instellen van verzet is overschreden, moet het verzet immers worden ingesteld binnen een termijn van veertien dagen nadat het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt (vgl. HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341). Vast staat dat [geïntimeerde] in elk geval tijdens de ontruiming van de woning op 24 oktober 2018 bekend is geraakt met het verstekvonnis. Het verzet is vervolgens ingesteld bij dagvaarding van 13 november 2018, dat wil zeggen meer dan veertien dagen nadien.
5.8.
Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzet tegen de in het verstekvonnis uitgesproken ontruiming. Artikel 3:29 BW heeft een beperkte strekking, en ziet in beginsel alleen op het gedeelte van het vonnis dat betrekking heeft op de verklaring van waardeloosheid. In dit geval bestaat er echter een onlosmakelijk verband tussen de in het verstekvonnis uitgesproken verklaring van waardeloosheid en de veroordeling tot ontruiming van de woning. De niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn verzet tegen de verklaring van waardeloosheid brengt immers mee dat hij vanaf 1 mei 2018 niet langer erfpachter was en dus ten tijde van de ontruiming zonder recht of titel in de woning verbleef, zodat Woonbron gerechtigd was om de woning te ontruimen. Het verzet is daarom ook niet-ontvankelijk met betrekking tot de veroordeling tot ontruiming van de woning (vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615).
5.9.
De conclusie is dat het door [geïntimeerde] ingestelde verzet in zijn geheel niet-ontvankelijk is. Dit betekent ook dat [geïntimeerde] eveneens niet-ontvankelijk is in zijn vordering in reconventie die hij in de verzetdagvaarding heeft ingesteld.
Ten overvoede: inhoudelijk
5.10.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Woonbron heeft gesteld dat [geïntimeerde] niet aan zijn zelfbewoningsplicht heeft voldaan. Zij heeft die stelling onderbouwd door erop te wijzen dat [geïntimeerde] tot 9 november 2017 niet ingeschreven heeft gestaan op het adres van de woning, hetgeen het vermoeden rechtvaardigt dat hij daar niet woonde. Dit stemt volgens Woonbron overeen met de verklaring van notaris […], en met de bevindingen van de complexbeheerder van Woonbron. De complexbeheerder heeft in de periode kort voor de opzegging van de erfpacht van diverse omwonenden vernomen dat [geïntimeerde] elders woonde en geconstateerd dat niet of nauwelijks onderhoud aan de tuin plaatsvond. Verder heeft [geïntimeerde] zelf verklaard dat hij in 2016 niet in de woning heeft gewoond en blijkt uit het opzeggingsexploot van 17 oktober 2017 dat de moeder van [geïntimeerde] zich aan de deurwaarder kenbaar heeft gemaakt als zijn huisgenote.
5.11.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij de woning (afgezien van het jaar 2016 waarin hij stelt de woning te hebben verbouwd) niet zelf bewoond heeft. Hij heeft die betwisting echter niet nader onderbouwd en is ook niet inhoudelijk ingegaan op de hiervoor genoemde stellingen van Woonbron. Daarmee heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij niet aan zijn zelfbewoningsplicht heeft voldaan. Aangenomen moet daarom worden dat [geïntimeerde] de woning (ook afgezien van het jaar 2016) niet steeds zelf heeft bewoond.
5.12.
Dat betekent dat [geïntimeerde] in ernstige mate tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als erfpachter, zodat Woonbron bevoegd was om de erfpacht op grond van artikel 5:87 lid 2 BW op te zeggen. Dat wordt niet anders als [geïntimeerde] niet zou hebben geweten dat hij de woning zelf moest bewonen. Op inhoudelijke gronden zou het verstekvonnis, indien het verzet tijdig zou zijn ingesteld, door het hof zijn bekrachtigd.
Conclusie
5.13.
Het hof komt tot de slotsom dat het verzetvonnis moet worden vernietigd, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet en in de door hem ingestelde vordering in reconventie. Het hof begrijpt de vordering van Woonbron aldus dat zij gelet op die bekrachtiging slechts aanspraak maakt op veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal [geïntimeerde] daartoe veroordelen.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het verzetvonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2019;
- verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn verzet tegen het verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2018;
- verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in de vordering in reconventie;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Woonbron tot op heden begroot op (€ 99,01 + € 741 =) € 840,01 aan verschotten en € 2.148,- (2 punten tarief II) aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, D. Aarts en R.M. Hermans en is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.