In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de belastingrente die aan de erflater was opgelegd, werd vernietigd. De erflater had in 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Inspecteur over de afwikkeling van schulden aan zijn B.V. Na het indienen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting, leidde dit tot een tweede voorlopige aanslag en een teruggave. De Inspecteur legde vervolgens een derde voorlopige aanslag op, waarbij belastingrente in rekening werd gebracht. De erfgenamen van de erflater waren het niet eens met de hoogte van de belastingrente en stelden dat de Inspecteur onzorgvuldig had gehandeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de belastingrente terecht was berekend. De erfgenamen konden geen beroep doen op het begunstigend beleid van de staatssecretaris van Financiën, omdat de beschikking belastingrente na de intrekking van dat beleid was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank.