ECLI:NL:GHDHA:2020:1320

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
BK-19/00529
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaardering rentevordering en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwaardering van een rentevordering en de oplegging van een verzuimboete aan belanghebbende. Belanghebbende, die directeur en enig aandeelhouder is van een holding, had een lening verstrekt aan deze holding en de verschuldigde rente was bijgeschreven. Na het faillissement van de holding heeft belanghebbende de rentevordering afgewaardeerd, omdat hij stelde dat deze oninbaar was. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de rentevordering oninbaar was, aangezien deze bij faillissement van de holding kon worden verrekend met een rekening-courantschuld. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor afwaardering van de rentevordering.

Daarnaast oordeelde het Hof over de verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had gesteld dat het verleende uitstel voor het doen van aangifte op een duidelijke wijze was ingetrokken, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur onvoldoende had aangetoond dat belanghebbende op de hoogte was gesteld van deze wijziging. Daarom vernietigde het Hof de verzuimboete. Het hoger beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze de verzuimboete betrof. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00529

Uitspraak van 22 juli 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [Y] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 juli 2019, nummer SGR 18/7487.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 261.894. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een bedrag van € 4.247 belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 984.
1.2.
Na het tegen de aanslag en de beschikkingen gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en tevens in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen door de Inspecteur.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 111.240. Daarbij is de belastingrente verminderd tot € 2.295 en de verzuimboete is in stand gelaten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 juni 2020, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [C] B.V. (de Holding). De Holding houdt meerdere (middellijke) belangen in binnen- en buitenlandse vennootschappen.
2.2.
Belanghebbende sluit op 18 oktober 2006 in privé een kredietovereenkomst met de Hollandsche Bank-Unie N.V. (later: Deutsche Bank, hierna: HBU). Het rekening-courant krediet is volgens de kredietovereenkomst aangegaan voor de financiering van de bedrijfsuitoefening van belanghebbende, namelijk de financiering van de voorbereidingskosten van de ontwikkeling en bouw van een golfresort in [H] . De kredietlimiet bedraagt € 4.500.000. Per ultimo 2013 bedraagt de schuld van belanghebbende aan HBU € 3.343.677,39 (inclusief bijgeschreven rente over 2013).
2.3.
Het krediet heeft een looptijd van twee jaar en is voorzien van een aflossingsschema. De effectieve rente is 5,7% per jaar.
2.4.
De rente verschuldigd aan HBU is bijgeschreven op de hoofdsom. De door belanghebbende over 2013 verschuldigde rente bedraagt € 200.623.
2.5.
In de kredietovereenkomst stelt belanghebbende zekerheid in de vorm van een pandrecht ten behoeve van HBU op alle zaken, waardepapieren, effecten en aandelen in verzameldepots die HBU (in)direct onder zich heeft, en op alle bestaande en toekomstige vorderingen die belanghebbende heeft op HBU.
2.6.
Blijkens een “overeenkomst van variabele geldlening” van 15 november 2006 en de bijbehorende allonge van 19 november 2006, heeft belanghebbende de gelden van het krediet via diverse deelnemingen – [D] B.V., de Holding, [E] B.V. en [F] B.V. – doorgeleend aan de Franse deelneming SARL [G] (de SARL) als schuldenaar. Belanghebbende vertegenwoordigt alle partijen bij de overeenkomst en de allonge.
2.7.
Blijkens de overeenkomst van variabele geldlening en de bijbehorende allonge heeft de lening een looptijd van twaalf jaar en bedraagt de rente 5% per jaar. De rente is ultimo van het betreffende jaar verschuldigd, en zal in rekening-courant dan wel per jaar worden verrekend.
2.8.
In de overeenkomst van variabele geldlening zijn voorts onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“2) Aflossing
a. Op de verschuldigde hoofdsom of het restant daarvan behoeft geen verplichte aflossing te worden gedaan.
b. Aflossingen geschieden in onderling overleg tussen partijen maar de schuld dient uiterlijk te worden afgelost na beëindiging van het project.
c. De aflossingen dienen bovendien te geschieden zodra de geldstromen binnen het project dit toelaten.
d. De schuldenaar is te allen tijde bevoegd zonder nadere aankondiging vooraf de hoofdsom of het restant daarvan geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
e. Algehele aflossing van de verschuldigde hoofdsom of het restant daarvan dient uiterlijk plaats te vinden op de dag waarop de looptijd van de lening verstrijkt.
f. De schuldeisers kunnen besluiten zonder toestemming van de schuldenaar de aflossing van de geldlening te cederen aan een derde partij.
3) Opeisbaarheid
De hoofdsom of het restant daarvan en de rente zullen onmiddellijk opeisbaar zijn, zonder waarschuwing of ingebrekestelling, in de volgende gevallen:
a. Bij het niet op tijd betalen van rente.
b. Bij faillissement van de schuldenaar.
c. Bij onder curatelestelling van de schuldenaar.
d. Wanneer de schuldenaar surséance van betaling aanvraagt.
e. Bij het instellen van een bewind in de zin van Boek 1 BW of van een trust.
f. Wanneer één of meer goederen van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk door derden in beslag mochten worden genomen.”
2.9.
De rente die op de doorgeleende gelden in 2013 aan de Holding in rekening is gebracht, bedraagt € 190.923.
2.10.
Belanghebbende en de Holding hebben op 1 juni 2010 een rekening-courantovereenkomst gesloten. De overeenkomst heeft een looptijd van twintig jaar.
2.11.
In de rekening-courantovereenkomst zijn onder andere de volgende overwegingen en bepalingen opgenomen:
“In aanmerking nemende dat:
• tussen de partijen formeel sedert enige tijd over en weer regelmatig schulden en vorderingen ontstaan;
• partijen de bedoeling hebben dat genoemde schulden en vorderingen niet afzonderlijk zullen worden voldaan, maar met elkaar verrekend worden door middel van boeking in rekening-courant, zonder dat ter zake een verrekeningsverklaring is vereist;
(…)
Artikel 1
Partijen komen overeen dat tussen hen een rekening-courant verhouding zal bestaan die beheerst wordt door de bepalingen van de onderhavige overeenkomst. De wederzijdse opeisbare geldvorderingen en geldschulden zullen worden opgenomen in één rekeningcourant rekening tussen schuldenaar en schuldeiser. Hierdoor worden de geldvorderingen en de geldschulden van rechtswege verrekend in de volgorde waarin zij daarvoor vatbaar zijn geworden, en is op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd.
(…)
Artikel 4
Partijen komen overeen dat niet-opeisbare vorderingen niet in de rekening-courant worden geboekt. Wanneer niet-opeisbare vorderingen niettemin in rekening-courant worden geboekt, komen partijen overeen dat verrekening eerst plaatsvindt na het opeisbaar worden van die vorderingen.”
2.12.
Belanghebbende heeft per 1 januari 2013 een rekening-courantschuld aan de Holding van in totaal € 5.605.201.
2.13.
De Holding is op 23 april 2013 failliet verklaard.
2.14.
Belanghebbende is op 5 oktober 2017 failliet verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
7. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of sprake is van een zakelijke dan wel onzakelijke lening. Ook bij een onzakelijke lening dient de rentevordering gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. [De Inspecteur] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat gelet op de in het dossier aanwezige grootboekkaarten, [belanghebbende] een schuld in rekening-courant aan [de Holding] had waarmee de door [de Holding] aan [belanghebbende] verschuldigde rente had kunnen worden verrekend. Van oninbaarheid van de rente is dan ook geen sprake, zodat voor afwaardering geen plaats is. Dat die verrekening niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. [De Inspecteur] heeft het verzoek om ambtshalve vermindering op dit punt terecht afgewezen.
8. Op grond van artikel 9.6, vierde lid, van de Wet IB 2001 geldt het verzoek ambtshalve vermindering ook voor beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet staan vermeld. Volgens de parlementaire geschiedenis valt de boete hieronder (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 130, nr. 3, p. 51). [Belanghebbende] heeft eerst ter zitting gesteld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat er uitstel voor het indienen van de aangifte liep ten tijde van de aanslagoplegging. Hiertegenover heeft [de Inspecteur] - door [belanghebbende] onvoldoende weersproken - verklaard dat het uitstel was ingekort vanwege het aangiftegedrag van [belanghebbende]. Hiermee is [belanghebbende] niet in de op hem rustende bewijslast voor ambtshalve vermindering geslaagd, aangezien niet is gebleken dat de verzuimboete ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de afwaardering van de rentevordering van € 190.923 ten laste van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen ten onrechte niet heeft toegestaan en of de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.683 negatief, tot dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente en tot vernietiging van de verzuimboete.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Is sprake van strijd met de goede procesorde?
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door tijdens de zitting bij de Rechtbank een nieuw standpunt naar voren te brengen, namelijk dat de rentevordering niet afgewaardeerd kan worden omdat belanghebbende de rente had kunnen verrekenen met een rekening-courantschuld van belanghebbende aan de Holding. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de goede procesorde niet is geschonden door tijdens de zitting bij de Rechtbank een nadere onderbouwing van zijn standpunt in te brengen.
5.2.
Het staat een inspecteur in beginsel vrij in de procedure voor de rechtbank ter ondersteuning van de door hem opgelegde aanslag zoals die na de uitspraak op bezwaar luidt, een ander standpunt in te nemen dan hij in de bezwaarfase heeft ingenomen. Verder staat het een partij, en dus ook de inspecteur, vrij om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt ondubbelzinnig is prijsgegeven, hetgeen hier niet aan de orde is, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (zie HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786).
5.3
Anders dan belanghebbende betoogt, is hij door de behandeling van het nieuwe standpunt van de Inspecteur door de Rechtbank niet in zijn procesbelang geschaad, aangezien belanghebbende op de zitting de mogelijkheid heeft gehad om op het nieuwe standpunt in te gaan. Bovendien betrof het nieuwe standpunt de vermogenspositie van de Holding en belanghebbende zelf, en is dit standpunt onderbouwd met stukken die door belanghebbende zelf zijn overgelegd. Belanghebbende is daarom niet belemmerd in de mogelijkheden hierop adequaat te reageren. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende ter zitting ook op het nieuwe standpunt van de Inspecteur gereageerd. Van een schending van de goede procesorde is daarom geen sprake.
Is de afwaardering van de rentevordering terecht geweigerd?
5.4.
Op de lening van belanghebbende aan de Holding, inclusief de rentevordering, is de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 van toepassing. Belanghebbende heeft de rentevordering afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen gebracht, en heeft daartoe aangevoerd dat de rentevordering oninbaar is. De Inspecteur stelt dat afwaardering van de rentevordering niet mogelijk is, omdat de rentevordering had kunnen worden verrekend met de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de Holding.
5.5.1.
Voor zover belanghebbende stelt dat de rentevordering geen waarde meer had omdat deze oninbaar was, faalt dit betoog omdat hij de rentevordering bij faillissement van de Holding tegen de nominale waarde kon verrekenen met de rekening-courantschuld. Op grond van artikel 53 van de Faillissementswet kan hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.
5.5.2.
Vast staat dat belanghebbende de van HBU geleende gelden op 15 november 2006 heeft doorgeleend aan de Holding en dat belanghebbende en de Holding op 1 juni 2010 een rekening-courantovereenkomst met elkaar zijn aangegaan. De vordering van belanghebbende op de Holding ter zake van de verstrekte geldlening en de rekening-courantschuld van belanghebbende bij de Holding dateren dus beide van vóór het faillissement van de Holding. Het betoog dat de toestemming van de curator nodig was om over te gaan tot verrekening, is onjuist aangezien belanghebbende de mogelijkheid had tot verrekening over te gaan, welke mogelijkheid rechtstreeks uit de Faillissementswet voortvloeit. Voor zover belanghebbendes betoog mede rust op de omstandigheid dat beide partijen failliet zijn verklaard, faalt dit omdat belanghebbende pas in 2017 failliet is verklaard.
5.6.
Bovendien blijkt uit artikel 1 van de rekening-courantovereenkomst dat belanghebbende en de Holding de bedoeling hebben gehad om onderlinge vorderingen en schulden te verrekenen door middel van boeking in rekening-courant, zonder dat daarvoor een verrekeningsverklaring is vereist. Op grond van deze overeenkomst worden wederzijds opeisbare vorderingen en schulden opgenomen in één rekening-courantrekening. Hierdoor worden, volgens de overeenkomst, wederzijds opeisbare vorderingen en schulden verrekend in de volgorde waarin zij daarvoor vatbaar zijn geworden, en is op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd.
5.7.
Op grond van de overeenkomst van variabele geldlening tussen belanghebbende en de Holding is de rentevordering onmiddellijk opeisbaar geworden bij het faillissement van de Holding, derhalve op 23 april 2013. Belanghebbende heeft dus een opeisbare rentevordering op de Holding gekregen, waardoor deze van rechtswege is verrekend met de rekening-courantschuld. De omvang van de schuld van belanghebbende aan de Holding bedroeg € 5.605.201, hetgeen ruimschoots voldoende was om de rentevordering van € 190.923 mee te verrekenen. Met de enkele betwisting van de rekening-courantschuld voor een bedrag van € 2.489.220 heeft belanghebbende, gelet op de door hemzelf overgelegde grootboekkaarten van de Holding waaruit anders blijkt, niet aannemelijk gemaakt dat de schuld van belanghebbende zoveel minder bedroeg. Zelfs indien de rekening-courantschuld van belanghebbende € 2.489.220 lager was geweest, zou het bedrag van de schuld voldoende zijn geweest om de volledige rentevordering te verrekenen. Voor zover belanghebbende betoogt dat de verrekening niet als zodanig is geadministreerd in de boeken van de Holding, doet dit niet af aan het voorgaande.
5.8.
Aangezien de rentevordering verrekend kon worden met de rekening-courantschuld, en deze bovendien van rechtswege verrekend is met de rekening-courantschuld, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de rentevordering in 2013 lager was dan de nominale waarde van deze vordering. In het bijzonder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de rentevordering oninbaar was. Daarom bestaat geen aanleiding voor een afwaardering van de rentevordering.
5.9.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rentevordering niet ten laste van het resultaat uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen worden gebracht. Een beoordeling van de vraag of de lening die belanghebbende aan de Holding heeft verstrekt al dan niet een onzakelijke lening is behoeft, gelet op het vorenoverwogene, niet plaats te vinden.
Is de verzuimboete terecht opgelegd?
5.10.
Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de verzuimboete nog in geschil is. In beroep is gesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat ten tijde van het opleggen van de aanslag nog uitstel voor het indienen van de aangifte was verleend. Voor verlenging van de uitsteltermijn geldt dat aan een belastingplichtige duidelijk kenbaar moet zijn dat het gevraagde uitstel is verleend, en voor welke periode (vgl. HR 29 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2092, HR 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484 en HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BI9261).
5.11.
Vast staat dat de Inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013, en dat de Inspecteur belanghebbende daartoe heeft herinnerd en aangemaand. De uitdraai uit het Aanslagen Belasting Systeem (ABS) van de Belastingdienst toont onder het kopje ‘Uitstel’ als datum van ontvangst 25 maart 2014, en vervolgens twee data: 1 september 2014 (‘Becon regeling NEE’) en 1 mei 2015 (‘Becon regeling JA’). De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof bevestigd dat hij werkzaam was onder het beconnummer dat vermeld staat in de uitdraai uit het ABS, en dat hij namens belanghebbende heeft verzocht om uitstel. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de uitsteltermijn is ingekort omdat belanghebbende niet aan zijn fiscale verplichtingen voldeed. Belanghebbende betwist echter dat hij per brief op de hoogte is gesteld van een afwijzing van de uitstelaanvraag of een inkorting van de uitsteltermijn. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat belastingplichtigen normaliter per brief op de hoogte worden gesteld van een wijziging van de uitsteltermijn, maar een dergelijke brief behoort niet tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende – of diens gemachtigde – per brief op de hoogte is gesteld van een inkorting van het verleende uitstel. Weliswaar vermeldt de herinnering tot het doen van aangifte, gedateerd 24 november 2014, dat uitstel is verleend tot 1 september 2014, maar hieruit blijkt niet dat belanghebbende – of diens gemachtigde – al eerder op de hoogte is gesteld van een inkorting van de uitsteltermijn. De data van dagtekening van de herinnering, de aanmaning en de aanslag liggen alle vóór de laatste van de twee vermelde uitsteldata (1 mei 2015). Met de overgelegde stukken en zijn verklaringen ter zitting heeft de Inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het tot 1 mei 2015 verleende uitstel op een voor belanghebbende duidelijk kenbare en ondubbelzinnige wijze was ingetrokken of verkort ten tijde van het opleggen van de aanslag. Het Hof zal de verzuimboete daarom vernietigen.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 2.361 (1 punt voor het bezwaarschrift met een bedrag per punt van € 261 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof met een bedrag per punt van € 525 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de verzuimboete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de verzuimboete betreft;
- vernietigt de verzuimboete;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.361; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 174 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 22 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.