ECLI:NL:GHDHA:2020:1264

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.250.442-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor letsel door nekklem tijdens training van penitentiair inrichtingswerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid), tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. [appellant] was werkzaam als senior penitentiair inrichtingswerker en heeft tijdens een IBT-training op 14 oktober 2004 een ongeval gehad, waarbij hij nekletsel opliep. Hij heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van dit ongeval heeft geleden. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover deze is gebaseerd op artikel 7:658 BW en heeft de overige vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat op grond van artikel 54a Barp gehouden is hem een smartengelduitkering te doen. Het hof heeft overwogen dat [appellant] ten tijde van het ongeval als ambtenaar in dienst van de Staat was en dat artikel 7:658 BW niet rechtstreeks van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming bood en dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze is gebaseerd op schending van artikel 7:658 BW. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van een fout van een ondergeschikte, waardoor de vordering op grond van artikel 6:170 BW niet toewijsbaar was. De vordering tot smartengeld op grond van het Barp is afgewezen, omdat [appellant] niet onder de definitie van 'ambtenaar' in het Barp valt. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.250.442/02
Rolnummer rechtbank : C/09/532822 / HA ZA 17/541

Arrest van 14 juli 2020

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Maastricht,
tegen

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. P.J.S. de Jong-van den Bogaard te Den Haag.

Het procesverloop in hoger beroep

Bij exploot van is 2 november 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van 29 augustus 2018 van de rechtbank Den Haag (hierna: het bestreden vonnis; dit vonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2018:11415). Omdat [appellant] toen geen grieven indiende, is de zaak ambtshalve geroyeerd.
Op 9 april 2019 is de zaak opnieuw opgebracht en heeft [appellant] memorie van grieven genomen. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis gericht en producties ingediend. De Staat heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord. Vervolgens hebben partijen zich beraden. Daarna heeft de Staat de stukken gefourneerd en is arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De rechtbank heeft in het vonnis onder “2. De feiten” opgeschreven welke, voor een beslissing relevante, feiten niet tussen partijen in geschil zijn. Die feiten staan ook voor het hof vast. Met in achtneming daarvan gaat het, voor zover voor deze beoordeling in hoger beroep van belang, onder meer om het volgende (kort gezegd).
1.1
[appellant] was in 2004 senior penitentiair inrichtingswerker (PlW’er) in het Huis van Bewaring aan [adres] . Hij heeft zich vanuit die functie aangemeld om lid te worden van het Intern Bijstandsteam (IBT). [appellant] heeft de daarvoor verplichte basisopleiding met goed gevolg afgerond. Om gekwalificeerd te blijven diende [appellant] deel te nemen aan zogenaamde onderhoudstrainingen (hierna: IBT-training).
1.2
[appellant] is op 14 oktober 2004 tijdens een IBT-training een ongeval overkomen. Als gevolg van dit ongeval heeft [appellant] nekklachten, kan hij zich moeilijk concentreren en is hij verward en snel geprikkeld door licht en geluid.
1.3
Direct na het ongeval heeft [appellant] het ongeval bij zijn werkgever gemeld door middel van het invullen van het formulier ‘Registratie/melding arbeidsongeval overheids- en onderwijspersoneel’.
1.4
Bij brief van 29 mei 2006 heeft de locatiedirecteur van de Locatie [locatie] (onderdeel van Penitentiaire Inrichtingen [plaatsnaam] ), waar [appellant] werkzaam was, namens de minister van justitie, het volgende aan [appellant] meegedeeld:
“Op 14 oktober 2004 heeft u tijdens het uitoefenen van uw functie meegedaan aan een IBT-training in Ossendrecht. Tijdens deze training is u een ongeval overkomen,
(…)
Op grond van de nu bekende feiten besluit ik om dit ongeval alsnog aan te merken als een dienstongeval, zoals bedoeld in artikel 35 onder e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Als gevolg daarvan kunt u aanspraak maken op alle rechten die het ARAR daaraan verbindt.”
1.5
In een e-mailbericht van 26 maart 2009 heeft de Adviseur Personeel en Organisatie van Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: de DJI) onder meer aan [appellant] geschreven dat BSA Schadeverzekeringen, de vertegenwoordiger van de werkgever, opdracht zal krijgen om alvast te beginnen met de “schade kwestie”.
1.6
Bij brief van 3 maart 2011 heeft de DJI zijn voornemen tot een ontslagbesluit aan [appellant] kenbaar gemaakt. Daarop heeft [appellant] zijn schriftelijke zienswijze bij de DJI ingediend. Daarin staat onder meer dat [appellant] zich niet kan vinden in het voorgenomen ontslag, dat hij vraagt hoe de (rest) schade van zijn persoon naar aanleiding van het dienstongeval van 14 oktober 2004 zal worden afgewikkeld en dat hij zich het recht voorbehoudt om een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit in te dienen.
1.7
Bij besluit van 28 april 2011 is aan [appellant] met ingang van 1 mei 2011 eervol ontslag verleend vanwege langdurige ziekte, zoals bedoeld in artikel 98, eerste lid, sub f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). In het besluit is tevens gereageerd op de schriftelijke zienswijze van [appellant] met onder meer de mededeling dat niet duidelijk is welke restschade op welke grond vergoed moet worden.
1.8
Daarna is er schriftelijk contact geweest. Daarin heeft enerzijds de DJI/de Staat de aansprakelijkheid afgewezen en geschreven dat het ongeval is aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 35 ARAR, zodat aanspraak kan worden gemaakt op doorbetaling c.q. aanvulling op de WIA-uitkering op grond van de artikelen 37 en 38 ARAR en op vergoeding van bepaalde kosten op grond van artikel 48 ARAR en dat er geen grondslag is voor een verplichting om (algemene) restschade te vergoeden. Anderzijds heeft [appellant] de DJI als werkgever voor alle (rest)schade aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:170 BW en/of 7:658 BW en/of 7:611 BW en/of 6:162 BW.
1.9
Bij beschikking van 2 mei 2016 heeft de rechtbank Den Haag op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor gelast. Er zijn vijf getuigen gehoord.
1.1
Hierna heeft de advocaat van [appellant] (meermalen) aan de DJI geschreven dat [appellant] zijn aanspraken op schadevergoeding onverkort handhaaft. De DJI/de Staat heeft hierop geen (verdere) schadevergoeding betaald, maar aan (de advocaat van) [appellant] geschreven dat het ongeval dat [appellant] is overkomen, bij besluit van 29 mei 2006 is aangemerkt als een dienstongeval en niet als een beroepsincident en dat de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (in werking getreden op 1 juli 2013; hierna: de Wet nadeelcompensatie) niet van toepassing is op het ongeval uit 2004.
De vordering, de grondslag en het bestreden vonnis
2.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, alsmede de Staat te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten aan [appellant] .
2.2
[appellant] heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd (kort gezegd).
Tijdens de IBT training is [appellant] door een andere – onbekend gebleven – deelnemer, terwijl hij geboeid voorover liep, aan zijn hoofd een cel uitgevoerd, waarbij zijn hoofd werd gedraaid. Als gevolg van deze onjuist uitvoerde techniek heeft [appellant] letsel opgelopen (pijn in zijn nek, snelle prikkeling door licht en geluid, concentratieproblemen). Die collega-deelnemer heeft de grenzen van de zorgvuldigheid in vergaande mate overschreden en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Deze onrechtmatige gedraging heeft tot de arbeidsongeschiktheid en uiteindelijk het ontslag van [appellant] geleid. [appellant] heeft daardoor schade geleden, in het bijzonder immateriële en materiële financiële schade als gevolg van het ontslagbesluit. Op grond van artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de Staat aansprakelijk voor die schade die ontstaan is door de gedraging van een ondergeschikte. Daarnaast beroept [appellant] zich op het bepaalde in artikel 7:658 BW: de Staat heeft zich onvoldoende ingespannen om te voorkomen dat een ongeval als het onderhavige zich zou kunnen voordoen. Er was onvoldoende toezicht tijdens de training en er zijn onvoldoende instructies gegeven.
2.3
De Staat heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
2.4
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover deze is gebaseerd op (analoge) toepassing van artikel 7:658 BW, het gevorderde voor het overige afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Zij heeft daartoe het volgende overwogen (kort gezegd).
- [appellant] was ten tijde van het ongeval een ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Op grond van artikel 7:615 BW is artikel 7:658 BW dan niet rechtstreeks van toepassing ten aanzien van hem. Voor toetsing aan de maatstaf die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor ambtenaren hanteert en die overeenkomt met wat in artikel 7:658 BW staat, had [appellant] de bestuursrechtelijke rechtsgang moeten volgen. De Wet nadeelcompensatie maakt niet dat [appellant] bij de burgerlijke rechter kan ageren op grond van artikel 7:658 BW; artikel 7:615 BW gold immers al ten tijde van het ongeval in 2004. Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover die is gebaseerd op artikel 7:658 BW.
- De exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter geldt niet voor zover [appellant] zijn vordering baseert op schending van artikel 6:170 BW. Die vordering is bovendien niet verjaard, want de verjaringstermijn is tijdig gestuit.
- Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW is vereist dat de (gestelde) schade is veroorzaakt door een toerekenbare onrechtmatige daad (een fout) van de ondergeschikte. Omdat niet vaststaat dat een collega een fout heeft gemaakt die als onrechtmatige gedraging jegens [appellant] kan worden gekwalificeerd, is er geen sprake van kwalitatieve aansprakelijkheid van de Staat voor schade door een fout van een ondergeschikte als bedoeld in artikel 6:170 BW, aldus de rechtbank.
De grieven en een eisvermeerdering in hoger beroep
3.1
Met
grief 1richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover die is gebaseerd op schending van artikel 7:658 BW. Met
grief 2bestrijdt [appellant] de afwijzing van de op artikel 6:170 BW gebaseerde vordering. Met
grief 3komt [appellant] op tegen passeren van een door hem gedaan bewijsaanbod. [appellant] doet hier ook een nader (voorwaardelijk) bewijsaanbod. Het hof zal deze drie grieven hierna onder “
werkgeversaansprakelijkheid; artikel 7:658 BW en 6:162 BW” en “
fout van ondergeschikte; artikel 6:170 BW” bespreken.
Grief 4betreft de proceskostenveroordeling.
3.2
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. Hij vordert naast de onder 2.1 genoemde vordering nu ook:
een verklaring voor recht dat de Staat op grond van het bepaalde in artikel 54a Besluit Algemene Rechtspositie Politie (hierna: Barp), gehouden is aan [appellant] een smartengelduitkering te doen op basis van een percentage arbeidsongeschiktheid van 67%.
3.3
De Staat heeft de grieven en de eisvermeerdering gemotiveerd bestreden. Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat zowel de vordering op grond van 7:658 BW als die op grond van 6:170 BW is verjaard. Nu de vorderingen hoe dan ook niet toewijsbaar zijn, zoals uit het hierna volgende zal blijken, zal het hof dit verweer onbesproken laten.
werkgeversaansprakelijkheid; artikel 7:658 BW en 6:162 BW
4.1
De eerste grief van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover die is gebaseerd op schending van artikel 7:658 BW. [appellant] erkent dat artikel 7:658 BW niet rechtstreeks van toepassing is op zijn zaak. Hij wijst er echter op dat onder het recht dat gold ten tijde van het ongeval wel sprake was van een keuzevrijheid. Volgens [appellant] stond het hem daarom vrij een keuze te maken tussen de bestuursrechter (in deze zaak: de ambtenarenrechter) en de civiele rechter. De beperkte opvatting van de rechtbank betekent volgens hem dat de civiele rechter ten onrechte aan een (gewezen) ambtenaar minder rechtsbescherming biedt. De bestuursrechter past de civielrechtelijk norm van 7:658 BW wel analogisch toe in ambtenarenzaken, zodat er in redelijkheid geen bezwaar is dat ook de burgerlijke rechter aan deze norm toetst. Omdat de Hoge Raad zich over deze kwestie niet heeft uitgelaten, staat diens rechtspraak niet in de weg aan toepassing van artikel 7:658 BW, aldus [appellant] . Het voorgaande geldt volgens hem in het bijzonder nu geen sprake is van een zelfstandig schadebesluit en de Staat alles in het werk heeft gesteld om het verzoek tot schadevergoeding niet te hoeven behandelen.
4.2
Het hof overweegt het volgende. Tussen partijen staat vast dat [appellant] ten tijde van het ongeval als senior PIW’er in dienst van de Staat was aangesteld. Hij was daarom niet werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst, maar op basis van een aanstelling als bedoeld in de Ambtenarenwet en ten aanzien van hem was onder andere het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) van toepassing. Op grond van het ambtenarenrecht werden rechtspositionele besluiten genomen die [appellant] alleen bij de bestuursrechter (de ambtenarenrechter) kon aanvechten, dus via de bestuursrechtelijke rechtsgang. In het kader van de toetsing van de zorgplicht in het ambtenarenrecht hanteert de ambtenarenrechter, met in hoogste instantie de CRvB, een norm overeenkomstig artikel 7:658 BW. Deze door de CRvB gehanteerde (analoge) norm had [appellant] daarom bij de bestuursrechter kunnen inroepen. Van ongerechtvaardigd onderscheid tussen [appellant] als ambtenaar en werknemers met een arbeidsovereenkomst, was daarbij geen sprake. De bestuursrechtelijke rechtsgang bood [appellant] voldoende rechtsbescherming. Dit brengt mee dat [appellant] niet-ontvankelijk is voor zover hij een vordering instelt die hij bij de ambtenarenrechter kon instellen.
4.3
Omdat [appellant] in deze zaak bij de civiele rechter niet rechtstreeks een rechtspositioneel besluit aanvecht, maar zijn vordering baseert op schadevergoeding uit onrechtmatige daad van artikel 6:162 waarin 7:658 BW volgens hem in zijn situatie moet worden ingelezen, overweegt het hof voorts het volgende.
De bepalingen uit Titel 10 van boek 7 BW, waaronder artikel 7:658 BW valt, gelden slechts voor arbeidsovereenkomsten. [appellant] had geen arbeidsovereenkomst maar een aanstelling. Daarnaast had de wetgever in artikel 7:615 BW, zoals dat gold ten tijde van het ongeval en de gehele duur van de aanstelling van [appellant] , expliciet vastgelegd dat (onder meer) artikel 7:658 BW
nietvan toepassing is ten aanzien van personen in dienst van de Staat, tenzij dat bij wet of verordening anders was bepaald. Ten aanzien van de positie van [appellant] was dat niet anders bepaald. Artikel 7:658 BW was dus door de wetgever uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard op [appellant] aanstelling. Het hof kan die expliciete wettelijke regeling niet negeren. Artikel 7:658 BW kan daarom geen grondslag zijn voor de schadeclaim van [appellant] als ambtenaar tegenover de Staat als werkgever, ook niet door ‘inlezen’ van artikel 7:658 BW in artikel 6:162 BW (in die zin dat de enkele niet-nakoming van artikel 7:658 BW al een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW oplevert). Daarmee zou niet alleen artikel 7:615 BW ten onrechte worden genegeerd, maar ook hetgeen hiervóór onder 4.2 is overwogen over de aangewezen bestuursrechtelijke rechtsgang. Bovendien zijn de verschillen in bewijslast en stelplicht tussen de artikelen daarvoor te groot, terwijl de algemene, buiten werkgeversverband geldende, aansprakelijkheid van artikel 6:162 BW en de werkgeversaansprakelijkheid van artikel 7:658 BW evenmin zondermeer samenvallen. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat [appellant] zijn vordering niet heeft gebaseerd op een onrechtmatige handeling van de Staat die ligt buiten de gestelde schending van de werkgeverszorgverplichtingen van artikel 7:658 BW.
4.4
Vorenstaand oordeel van het hof wordt niet anders door de jurisprudentie van de Hoge Raad, en in het bijzonder niet door het arrest van 15 november 2002 (Staat/Zevenbergen, ECLI:NL:HR:2002:AE8464). Die zaak betrof een zuivere schadevordering na een vernietigd besluit, waarbij de schade – anders dan [appellant] in deze zaak beoogt – geheel los stond van de beoordeling van de ambtenarenrechtelijke betrekking. Uit het arrest Staat/Zevenbergen kan niet worden afgeleid dat materiële vragen betreffende de aansprakelijkheid voor overheidshandelen ook kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter indien de bestuursrechter voor de beoordeling daarvan de aangewezen rechter is. Dit volgt ook niet uit het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ6020). Dat arrest betrof niet (analoog toepassen van) artikel 7:658 BW (waarvoor artikel 7:615 BW gold), maar artikel 6:170 BW.
4.5
Het voorgaande betekent dat de eerste grief geen doel treft.
fout van ondergeschikte; artikel 6:170 BW
5.1
De tweede grief van [appellant] betreft zijn op artikel 6:170 BW gebaseerde vordering. [appellant] bestrijdt (terecht) niet dat zijn schade veroorzaakt moet zijn door een fout van een ondergeschikte van de Staat om de Staat met een beroep op dit artikel tot schadevergoeding te verplichten. Hij komt op tegen het oordeel dat er geen sprake was van zo’n fout. Volgens hem is hij geslaagd in de bewijslevering van de fout, gelet op de omstandigheden die zijn bevestigd door de getuigenverklaringen van (deels) Van Heusden en van [appellant] zelf. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat op de Staat een verzwaarde stelplicht rust waaraan hij niet heeft voldaan. Van de Staat mocht worden verwacht dat hij een onderzoek deed naar de toedracht van het ongeval en in het bijzonder of een ondergeschikte, een collega-deelnemer aan de training, een fout jegens [appellant] maakte. De rechtbank kon niet van [appellant] bewijs van de precieze toedracht verlangen, aldus [appellant] .
5.2
Het hof overweegt het volgende. Voor de toepassing van artikel 6:170 BW moet vast staan dat de collega-deelnemer fout heeft gehandeld, dat wil zeggen dat die collega-deelnemer een (of meer) hem toe te rekenen onrechtmatige handeling(en) heeft begaan, waarvoor hij zelf uit artikel 6:162 BW aansprakelijk is. Het hof kan, op grond van de feiten en omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd over de toedracht van het ongeval, geen onrechtmatige daad van de collega-deelnemer aannemen, juist niet wanneer wordt uitgegaan van alle door [appellant] gestelde en gedeeltelijk door de Staat betwiste feiten en omstandigheden. Gezien het door [appellant] gestelde verloop van de IBT training en de daarbij gegeven instructies mocht de collega van [appellant] handelen zoals hij deed. Het hof licht dit in het hiernavolgende toe.
5.3
[appellant] heeft aangevoerd dat het ongeval gebeurde tijdens een IBT-training die, om lid te kunnen blijven van het IBT, door hem en zijn collega-deelnemers gevolgd moest worden. Dit is niet betwist. Voor het hof staat vast dat (ook) de collega-deelnemer tijdens het ongeval handelde in het kader van de (verplichte) oefening voor zijn werk. [appellant] heeft voorts naar voren gebracht (en ook als getuige verklaard), dat hij een opstandige gedetineerde moest spelen. Het was de bedoeling, zo verklaart hij als getuige, dat hij verzet zou plegen en het zijn collega-deelnemers die hem uit de cel moesten werken, flink moeilijk zou maken. Ook dit is niet betwist en staat daarom voor het hof vast.
5.4
[appellant] heeft verder gesteld dat voorafgaand aan de oefening door de docent werd aangegeven hoe te handelen bij een opstandige gedetineerde, namelijk: met twee handen het hoofd pakken, daarna het hoofd draaien (een oor naar boven) en dan naar achteren lopen. Hij heeft ook als getuige verklaard dat de deelnemers vóór de oefening uitleg kregen van ‘een nekklem’ waarbij je vóór de voorovergebogen gedetineerde staat, met twee handen diens hoofd achter zijn kaken pakt, het naar de zijkant draait en met het hoofd in de handen naar achteren loopt. “
Dit was de techniek die gebruikt kon worden bij een wilde, opstandige gedetineerde”, zo verklaart hij. Ook andere getuigen verklaren dat deze ‘nekklem’ (door getuige Van Heusden ‘hoofdgreep’ genoemd) in het kader van de IBT-training is geïnstrueerd en geoefend. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, volgt dat het volgens hem deze nekklem/hoofdgreep was die de collega-deelnemer op [appellant] heeft geoefend waardoor hij nekletsel opliep. Over het ongeval verklaart [appellant] immers: “
Ik struikelde zo’n beetje naar voren en voelde toen dat mijn hoofd werd vastgepakt en de net geleerde klem werd toegepast”. Volgens [appellant] had de instructeur de collega-deelnemer(s) niet van te voren expliciet voor gevaren van deze techniek gewaarschuwd.
Onder deze (gestelde) omstandigheden hoefde de collega-deelnemer – gelet op hetgeen geïnstrueerd was en geoefend kon worden – het draaien van het hoofd van [appellant] tijdens de oefening, niet te beschouwen als een onzorgvuldige of onrechtmatige manier om de opstandig spelende [appellant] te beteugelen en uit de cel te geleiden. Op een bijzonder gevaar waardoor hij zijn handelen had moeten nalaten hoefde hij niet beducht te zijn.
5.5
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat de collega-deelnemer zijn nek “explosief” en “te ver” draaide. Daargelaten of dit juist is, kan ook dit (indien juist) niet aan de collega-deelnemer als een onrechtmatige daad worden verweten. [appellant] heeft immers als getuige verklaard dat de training de eerste keer was dat hem de nekklem geïnstrueerd werd en dat hij de techniek van de nekklem niet kende voordat de instructeur deze ter kennisneming mededeelde. Ook voor Van Heusden, een collega-deelnemer, was het de eerste keer dat hij deze greep oefende, zo volgt uit zijn getuigenverklaring. Uit niets kan volgen dat dat anders was voor de collega-deelnemer die [appellant] hoofd draaide. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat niet (“
nooit”) is gesproken over het niet te ver draaien van de nek. Een waarschuwing was volgens [appellant] niet gegeven. Onder die omstandigheden kan de collega-deelnemer geen verwijt worden gemaakt als hij tijdens de oefening het hoofd te snel of te ver draaide.
5.6
[appellant] heeft ook niet concreet gesteld dat of hoe de collega-deelnemer tijdens de oefening uit de instructies of nader toezicht of uit het (geacteerde) verzet van [appellant] moest afleiden dat hij [appellant] niet langer mocht vastgrijpen of aan zijn hoofd mocht draaien zoals hij deed. Een aanwijzing of signaal (‘no play’ of anderszins) waarop de collega-deelnemer ten onrechte niet of niet snel genoeg zou hebben gereageerd, is niet gesteld. Integendeel, [appellant] heeft aangevoerd dat er onvoldoende toezicht was en als getuige verklaard dat de collega-deelnemers hem wel op de grond neerlegden toen zijn energie weglekte en pas na zijn instemming verder gingen met de oefening.
5.7
Het voorgaande betekent dat de stellingen van [appellant] , ook indien deze voor juist worden gehouden en bezien worden in samenhang met de stukken, niet kunnen leiden tot de conclusie dat de collega-deelnemer onrechtmatig heeft gehandeld. Bij deze stand van zaken is bovendien niet relevant wie de onbekend gebleven collega-deelnemer was. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe. De tweede grief is ongegrond.
5.8
Omdat er zijn geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot toewijzing van de vordering op grond van artikel 6:170 BW kunnen leiden treffen ook de derde grief van [appellant] en zijn bewijsaanbod in hoger beroep geen doel.
smartengeld op grond van het Barp
6.1
Bij zijn eisvermeerdering in hoger beroep heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat verplicht is hem een smartengelduitkering op grond van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (Barp) te doen. Hij baseert deze vordering op artikel 54a Barp, waarin staat dat de politieambtenaar die als gevolg van een dienstongeval arbeidsongeschikt is geworden, recht heeft op die vergoeding. De Staat heeft bestreden dat [appellant] een beroep kan doen op het Barp. Het hof overweegt het volgende.
6.2
Op grond van artikel 54a Barp kan ‘de desbetreffende ambtenaar’ na een dienstongeval onder bepaalde omstandigheden smartengeld vergoed krijgen. In artikel 1 Barp is bepaald wie in het Barp onder ‘ambtenaar’ verstaan worden. Daarbij gaat het (telkens) om ambtenaren van de politie, mensen die specifiek zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of mensen die zijn toegelaten tot een (aangewezen) politieopleiding. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij bij de politie hoorde. Integendeel, uit zijn stellingen volgt dat hij was aangesteld in algemene dienst van het Rijk en dat zijn rechtspositie werd beheerst door het ARAR.
6.3
De bij eisvermeerdering ingediende vordering wijst het hof daarom als ongegrond af.
slot
7.1
De vierde grief is gericht tegen de proceskostenveroordeling en deelt het lot van de overige grieven.
7.2
Het hof beseft dat het ongeval akelige en langdurige gevolgen heeft gehad voor [appellant] . Gelet op de toepasselijke regels moet het hof echter concluderen dat de rechtbank de vorderingen terecht heeft afgewezen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en de eis voor zover vermeerderd afwijzen. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen, zoals hierna aangegeven.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2018;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, E.M. Dousma-Valk en D.A. Schreuder. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 14 juli 2020 in aanwezigheid van de griffier.