Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Rolnummer rechtbank : C/09/532822 / HA ZA 17/541
Arrest van 14 juli 2020
[appellant] ,
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het procesverloop in hoger beroep
Op 9 april 2019 is de zaak opnieuw opgebracht en heeft [appellant] memorie van grieven genomen. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis gericht en producties ingediend. De Staat heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord. Vervolgens hebben partijen zich beraden. Daarna heeft de Staat de stukken gefourneerd en is arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
(…)
Tijdens de IBT training is [appellant] door een andere – onbekend gebleven – deelnemer, terwijl hij geboeid voorover liep, aan zijn hoofd een cel uitgevoerd, waarbij zijn hoofd werd gedraaid. Als gevolg van deze onjuist uitvoerde techniek heeft [appellant] letsel opgelopen (pijn in zijn nek, snelle prikkeling door licht en geluid, concentratieproblemen). Die collega-deelnemer heeft de grenzen van de zorgvuldigheid in vergaande mate overschreden en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Deze onrechtmatige gedraging heeft tot de arbeidsongeschiktheid en uiteindelijk het ontslag van [appellant] geleid. [appellant] heeft daardoor schade geleden, in het bijzonder immateriële en materiële financiële schade als gevolg van het ontslagbesluit. Op grond van artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de Staat aansprakelijk voor die schade die ontstaan is door de gedraging van een ondergeschikte. Daarnaast beroept [appellant] zich op het bepaalde in artikel 7:658 BW: de Staat heeft zich onvoldoende ingespannen om te voorkomen dat een ongeval als het onderhavige zich zou kunnen voordoen. Er was onvoldoende toezicht tijdens de training en er zijn onvoldoende instructies gegeven.
grief 1richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover die is gebaseerd op schending van artikel 7:658 BW. Met
grief 2bestrijdt [appellant] de afwijzing van de op artikel 6:170 BW gebaseerde vordering. Met
grief 3komt [appellant] op tegen passeren van een door hem gedaan bewijsaanbod. [appellant] doet hier ook een nader (voorwaardelijk) bewijsaanbod. Het hof zal deze drie grieven hierna onder “
werkgeversaansprakelijkheid; artikel 7:658 BW en 6:162 BW” en “
fout van ondergeschikte; artikel 6:170 BW” bespreken.
Grief 4betreft de proceskostenveroordeling.
De bepalingen uit Titel 10 van boek 7 BW, waaronder artikel 7:658 BW valt, gelden slechts voor arbeidsovereenkomsten. [appellant] had geen arbeidsovereenkomst maar een aanstelling. Daarnaast had de wetgever in artikel 7:615 BW, zoals dat gold ten tijde van het ongeval en de gehele duur van de aanstelling van [appellant] , expliciet vastgelegd dat (onder meer) artikel 7:658 BW
nietvan toepassing is ten aanzien van personen in dienst van de Staat, tenzij dat bij wet of verordening anders was bepaald. Ten aanzien van de positie van [appellant] was dat niet anders bepaald. Artikel 7:658 BW was dus door de wetgever uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard op [appellant] aanstelling. Het hof kan die expliciete wettelijke regeling niet negeren. Artikel 7:658 BW kan daarom geen grondslag zijn voor de schadeclaim van [appellant] als ambtenaar tegenover de Staat als werkgever, ook niet door ‘inlezen’ van artikel 7:658 BW in artikel 6:162 BW (in die zin dat de enkele niet-nakoming van artikel 7:658 BW al een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW oplevert). Daarmee zou niet alleen artikel 7:615 BW ten onrechte worden genegeerd, maar ook hetgeen hiervóór onder 4.2 is overwogen over de aangewezen bestuursrechtelijke rechtsgang. Bovendien zijn de verschillen in bewijslast en stelplicht tussen de artikelen daarvoor te groot, terwijl de algemene, buiten werkgeversverband geldende, aansprakelijkheid van artikel 6:162 BW en de werkgeversaansprakelijkheid van artikel 7:658 BW evenmin zondermeer samenvallen. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat [appellant] zijn vordering niet heeft gebaseerd op een onrechtmatige handeling van de Staat die ligt buiten de gestelde schending van de werkgeverszorgverplichtingen van artikel 7:658 BW.
Dit was de techniek die gebruikt kon worden bij een wilde, opstandige gedetineerde”, zo verklaart hij. Ook andere getuigen verklaren dat deze ‘nekklem’ (door getuige Van Heusden ‘hoofdgreep’ genoemd) in het kader van de IBT-training is geïnstrueerd en geoefend. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, volgt dat het volgens hem deze nekklem/hoofdgreep was die de collega-deelnemer op [appellant] heeft geoefend waardoor hij nekletsel opliep. Over het ongeval verklaart [appellant] immers: “
Ik struikelde zo’n beetje naar voren en voelde toen dat mijn hoofd werd vastgepakt en de net geleerde klem werd toegepast”. Volgens [appellant] had de instructeur de collega-deelnemer(s) niet van te voren expliciet voor gevaren van deze techniek gewaarschuwd.
nooit”) is gesproken over het niet te ver draaien van de nek. Een waarschuwing was volgens [appellant] niet gegeven. Onder die omstandigheden kan de collega-deelnemer geen verwijt worden gemaakt als hij tijdens de oefening het hoofd te snel of te ver draaide.