Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 21 april 2020
[appellante],
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
- i) horloge Cartier type Santos 100 nr. 123073 mx
- ii) horloge Cartier type Santos 100 nr. 790649 ce
- iii) horloge Cartier type Pascha de Cartier nr. 11811 lx
- iv) horloge Cartier type Pascha de Cartier nr. 124463 lx
- v) horloge Audemars piguet model royal oak off shore nr. G75728
- vi) armbanden 2x Cartier love bracelets witgoud en geelgoud
- vii) tas Dolce & Gabbana
“erfgenaam; waar nodig nog als wettelijke vertegenwoordiger van minderjarige kinderen; in voorkomend geval zelfs eigenaresse, zoals bij juwelen en auto’s”.
“vervangingswaarde”(bedragen rechter rij in onderstaande tabel).
- i) horloge Cartier € 9.000,- € 17.000,- tot € 20.000,-
- ii) horloge Cartier € 2.475,- € 2.500,- tot € 3.000,-
- iii) horloge Cartier € 11.700,- € 18.000,- tot € 22.000,-
- iv) horloge Cartier € 9.300,- € 8.000,- tot € 10.000,-
- v) horloge Audemars € 10.800,- € 13.000,- tot € 15.000,-
- vi) armbanden 2x Cartier € 5.400,- € 2.000,- tot € 2.500,-
- vii) tas Dolce & Gabbana € 330,- niet getaxeerd door AWC
“Heren polshorloge”.
- i) horloge Cartier (met originele verpakking en garantiepapieren) € 9.000,-
- ii) horloge Cartier (zonder originele verpakking en papieren) € 2.500,-
- iii) horloge Cartier (zonder originele verpakking en papieren) € 10.000,-
- iv) horloge Cartier (zonder originele verpakking en papieren) € 9.000,-
- v) horloge Audemars (met originele verpakking en papieren) € 12.000,-
- vi) armbanden 2x Cartier (zonder originele doos en certificaat) € 6.500,- (2x 3250)
- vii) tas Dolce & Gabbana (nieuw en met prijskaartje) € 500,-
“wordt gedragen als herenhorloge”. Bij de overige horloges staat vermeld
“wordt gedragen als dameshorloge”.
“Hoewel ik niet weet welke vragen aan de Amsterdam Watch Compagnie zijn gesteld vermoed ik dat de Amsterdam Watch Compagnie is uitgegaan van de occasion verkoopwaarde in een winkel of op internet. De veilingprijzen liggen op een (veel) lager niveau. Bij een occasionverkoop dient een horloge vaak eerst een servicebeurt te krijgen en zal garantie moeten worden gegeven. Ook moet de deskundigheid van de in- en verkoper worden betaald. Een marge van 100% is vaak normaal.”
“De Cartier horloges kunnen, afhankelijk van het persoon, zowel door heren als door dames worden gedragen”.
- i) horloge Cartier € 22.800,-
- ii) horloge Cartier € 5.950,-
- iii) horloge Cartier € 36.400,-
- iv) horloge Cartier € 23.400,-
- v) horloge Audemars € 28.135,-
- vi) armbanden 2 stuks Cartier € 11.500,-
- vii) tas Dolce & Gabbana € 1.535,-
grief 1betoogt [appellante] dat ook de vier Cartier-horloges van haar waren en dat zij dus recht heeft op een vergoeding van de waarde daarvan. Met
grief 2voert [appellante] aan dat bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding moet worden uitgegaan van de occasionwaarde, omdat zij pas werkelijk schadeloos wordt gesteld als zij voor het bedrag van de schadevergoeding dezelfde goederen terug kan kopen. Ook stelt [appellante] dat als zij de goederen destijds had willen verkopen, zij dat ook op de meest gunstige wijze had willen en kunnen doen.
Grief 3, ten slotte, houdt in dat de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd. Volgens [appellante] moet de Staat de proceskosten in beide instanties dragen.
incidentele grief 1) en dat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten alsnog wordt afgewezen (
incidentele grief 2). De Staat vordert tevens dat [appellante] wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat reeds onverschuldigd heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met veroordeling van [appellante] in de kosten in beide instanties, plus rente.
“kledingkast”in een vertrek dat in het proces-verbaal is aangeduid met nummer 9. Nu vaststaat dat het Audemars-horloge, de armbanden en de tas van [appellante] waren, ondersteunt dit de stelling van [appellante] dat al deze voorwerpen in haar kleedkamer/kledingkast lagen, hetgeen onwaarschijnlijk maakt dat de Cartier-horloges van [naam echtgenoot] waren, zoals de Staat stelt. De tegenwerping van de Staat dat op diezelfde plek (kledingkast in vertrek 9) ook een horloge is aangetroffen
“dat geen onderdeel is van deze procedure”leidt niet tot een andere conclusie. Op zich is juist dat in het proces-verbaal van inbeslagneming is vermeld dat er ook nog een horloge van het merk Chopard in de kledingkast in vertrek 9 is gevonden. Tijdens de comparitie eerste aanleg heeft [appellante] iets gezegd over twee horloges van het merk Chopard: het ene was van haar dochter [naam dochter 1] en het andere van haar dochter [naam dochter 2]. Het is goed mogelijk dat één van deze horloges in de kledingkast/kleedkamer van [appellante] lag; in elk geval blijkt uit niets dat het om een horloge van [naam echtgenoot] ging.
“uit te gaan van de waarde bij occasion verkoop in een winkel of op internet of zoals AWC dit heeft gedaan”, nu [appellante] de voorwerpen destijds zeker op de meest gunstige wijze had willen verkopen. [appellante] miskent daarbij echter dat zij zelf niet de occasion
verkoopwaarde via een winkel of professionele internetverkoper had kunnen verkrijgen, nu in die waarde een marge voor de verkoper is begrepen. Het bedrag dat zij van de verkoper zou hebben gekregen (diens inkoopwaarde) zou lager hebben gelegen.
“in de jaren vóór de procedure in eerste aanleg reeds juridische kosten heeft gemaakt om haar gelijk te krijgen voor de inbeslaggenomen goederen (…) wel vast[staat]
,[en]
uitgebreid opgenomen en opgesomd[is]
in de procedure in eerste aanleg”.Een dergelijke uitgebreide opsomming ontbreekt echter. Mocht [appellante] doelen op haar sommatiebrief van 19 mei 2016, dan geldt dat één enkele sommatiebrief niet voldoende is. Voor zover [appellante] doelt op werkzaamheden van haar toenmalige raadsman in het kader van de 552a Sv-procedures, dan geldt als uitgangspunt dat zo’n strafvorderlijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid en dat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b (vergelijk (naar analogie) HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690). [appellante] heeft niets aangevoerd dat maakt dat een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd is.