1.9.[appellant] heeft zich niet opnieuw laten inschrijven als advocaat, maar heeft zich als zelfstandig juridisch adviseur gevestigd.
2. [appellant] vordert in dit geding de veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] voert aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem te vervolgen en van zijn vrijheid te beroven. Zijn hierdoor geleden schade bestaat volgens [appellant] onder meer uit inkomstenderving, huurderving, financiële schade als gevolg van gedwongen verkoop van een kantoorpand en verlies van goodwill. Ook stelt [appellant] immateriële schade te hebben geleden.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie (o.a. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim-arrest) de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor strafvorderlijk optreden als van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuldcriterium).
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
5. Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor zover [appellant] met zijn stelling dat door zijn gebleken onschuld de rechtvaardiging voor de vervolging en inzet van dwangmiddelen is komen te vervallen, een beroep op de zogenaamde a-grond heeft willen doen, hiervoor geen steun in het recht te vinden is. Volgens [appellant] is ten aanzien van de verdenking van een overtreding van de Geneesmiddelenwet wel degelijk aan het a-grondcriterium voldaan. Grieven 2 tot en met 7 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van gebleken onschuld (de b-grond). Grief 8 luidt dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de beoordeling van de overige geschilpunten. In het kader van deze grief gaat [appellant] in op het verjaringsverweer van de Staat.
6. Het hof zal eerst ingaan op dat beroep van de Staat op verjaring.
Op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Zoals dit hof meermalen heeft bepaald, betekent dat in een geval als het onderhavige dat de verjaringstermijn gaat lopen op de dag na de dag van aanhouding (in casu 6 april 2006), dan wel, voor zover het gaat om schade als gevolg van beslaglegging, de dag na die waarop de beslagen zijn gelegd (in casu 3 juli 2007, de datum van de laatste beslaglegging). De Hoge Raad heeft deze lijn onderschreven (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118). Het is dus niet zo dat de verjaring pas begint te lopen als de exacte omvang van de schade vaststaat en evenmin is het zo dat de termijn eerst een aanvang neemt als de strafzaak is afgerond met een (onherroepelijke) uitspraak. 7. [appellant] heeft erop gewezen (MvG, p. 8) dat hij aanvankelijk door de rechtbank is veroordeeld en vervolgens in hoger beroep is vrijgesproken. Volgens [appellant] verviel door die vrijspraak in appel de rechtvaardiging voor het strafrechtelijk optreden en is dat een “zodanig fundamentele wijziging van omstandigheden” dat de verjaring daarom ook pas op dat moment, dus op het moment van de vrijspraak, een aanvang heeft genomen. Deze stelling – die impliceert dat in alle gevallen waarin in eerste aanleg een veroordeling is uitgesproken en in appel alsnog wordt vrijgesproken, de verjaring pas begint te lopen op het moment van de uitspraak in appel – spoort niet met de hiervoor vermelde jurisprudentie en vindt geen steun in het recht. Volgens [appellant] heeft de Staat jaren “hardnekkig vastgehouden aan een rechtens aantoonbaar onjuist standpunt”, maar wat daar ook van zij, het laat onverlet dat [appellant] al in april 2006 (respectievelijk juli 2007) bekend was met de aansprakelijk te stellen persoon en met de schade en het is dan ook geen reden om een ander aanvangsmoment voor de verjaring aan te nemen.
8. [appellant] heeft ook aangevoerd dat het beroep op verjaring in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] wijst erop dat tijdens de behandeling van zijn strafzaak in appel meermalen is vastgesteld dat ontlastend materiaal ten onrechte buiten het strafdossier was gehouden waarna dit materiaal op verzoek van de verdediging alsnog aan het dossier is toegevoegd. Volgens [appellant] heeft dit tot een ernstige overschrijding van de redelijke termijn geleid en zou de behandeling in appel al in 2010 zijn afgerond als het dossier direct correct en volledig zou zijn aangeleverd. Anders dan [appellant] betoogt, heeft dit niet tot gevolg dat de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op verjaring meer mag doen. [appellant] miskent dat het niet nodig was om met een aansprakelijkstelling te wachten totdat hij zou worden vrijgesproken. Niets weerhield hem ervan om de Staat binnen vijf jaar na zijn aanhouding respectievelijk na de laatste beslaglegging aan te spreken en de verjaring daarmee te stuiten. In dat opzicht verschilt de onderhavige zaak van de zaak waarop het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 november 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1867) betrekking heeft. In die zaak ging het om een zaak waarin zowel de schade als het causaal verband voor de betrokkene verborgen waren gebleven. Overigens werd ook in die zaak verjaring aangenomen. Welk argument [appellant] meent te kunnen ontlenen aan het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1867) is het hof niet duidelijk geworden. 9. Nu niet gesteld of gebleken is dat tijdig rechtsgeldig is gestuit, betekent het voorgaande dat de vordering op 7 april 2011 (respectievelijk 4 juli 2012) is verjaard. Hierop stuit de vordering reeds af.
10. Ten overvloede zal het of ingaan op het beroep van [appellant] op de a-grond en de b-grond.
11. [appellant] betoogt dat de Staat ten aanzien van de tenlastegelegde handel in ongeregistreerde geneesmiddelen steeds is uitgegaan van verouderde jurisprudentie. Indien de Staat van meet af was uitgegaan van de in 2005 reeds ontwikkelde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie omtrent de samenstelling en daarmee samenhangende werking en omtrent de wijze van verpakking en aanprijzing, was het volgens [appellant] ten aanzien van dit feit niet tot een vervolging gekomen. Wat daar ook van zij, de Staat wijst er terecht op dat dit betoog afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, aangezien de strafrechter de voorlopige hechtenis – en daarmee de verdenking – meermalen heeft getoetst en rechtmatig heeft bevonden. Bovendien heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 13 maart 2012 het redelijk vermoeden van schuld onderschreven en geoordeeld dat de start van het onderzoek niet onrechtmatig is geweest. In dit civiele geding vormen deze beslissingen uitgangspunt. Daarop stuit het betoog van [appellant] reeds af.
12. Afgezien van het voorgaande is van belang dat [appellant] bij zijn toelichting op grief 1 duidelijk heeft gemaakt dat hij zich ten aanzien van het witwassen (het hof neemt aan: voor zover de verdenking van witwassen betrekking had op andere gelden dan afkomstig van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen) alleen op de b-grond beroept. Nu de verdenking van witwassen de toepassing van dwangmiddelen zelfstandig kan dragen, slaagt de eerste grief ook daarom niet.
13. Ten aanzien van de b-grond dient te worden opgemerkt dat hieraan niet snel is voldaan. De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onschuld en/of van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het een restrictief criterium is, dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Dit is onder meer ingegeven door de gedachte dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook als de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is bij de ontwikkeling van dit restrictieve criterium in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen. Ook houdt de terughoudendheid verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter anders in een daarop niet toegesneden procedure vragen voorgelegd krijgt, tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen.
14. Niet in geschil is dat uit de motivering van het strafarrest van het hof Amsterdam blijkt van de onschuld van [appellant] ter zake van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen (zie ook het bestreden vonnis onder 4.6.). Onbestreden is echter dat als gevolg van het feit dat aan [appellant] destijds meerdere feiten zijn tenlastegelegd, slechts sprake kan zijn van een toewijsbare schadevergoedingsvordering als de onschuld is gebleken ten aanzien van al die feiten. In dat verband is van belang dat de schade waarvan [appellant] vergoeding vordert niet uitsluitend samenhangt met de vervolging ter zake van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen maar mede met de vervolging ter zake van witwassen en de in verband daarmee toegepaste dwangmiddelen
15. Het hof is met de Staat en in navolging van het rechtbank van oordeel dat uit de door het hof Amsterdam in zijn arrest van 13 maart 2012 gebruikte bewoordingen níet blijkt van de onschuld van [appellant] ter zake van witwassen en (dus) evenmin ter zake van het deel uitmaken van een criminele organisatie, samenhangend met dat witwassen. Het hof verwijst kortheidshalve naar het uitgebreide citaat uit het strafarrest in het bestreden vonnis (onder 4.8.) en naar de overwegingen van de rechtbank in dat verband (onder 4.9.). [appellant] heeft weliswaar kanttekeningen geplaatst bij de uitleg van het strafarrest in het bestreden vonnis, maar heeft ook in appel onvoldoende onderbouwd dat uit het strafdossier zijn onschuld blijkt. Onder verwijzing naar een groot aantal producties voert [appellant] bij herhaling aan dat het dossier vol zit met suggestieve beweringen die niet worden gestaafd door bewijsmiddelen en dat niet bewezen is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, maar dit betekent nog niet dat uit het dossier van zijn onschuld blijkt in de hiervoor bedoelde zin.
16. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de nakosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.