ECLI:NL:GHDHA:2019:526

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
200.226.455/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over uitbetaling vakantiedagen na kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [de Stichting] inzake de uitbetaling van vakantiedagen na een kennelijk onredelijk ontslag. [appellant] was werkzaam als Controller/Manager Servicebureau bij [de Stichting] en werd op 29 juni 2010 op staande voet ontslagen. Eerder had het hof Den Haag in een arrest van 21 juni 2016 geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk was, waardoor [de Stichting] schadeplichtig werd. In eerste aanleg vorderde [appellant] betaling van openstaande vakantiedagen, maar de kantonrechter oordeelde dat deze vordering was verjaard. In hoger beroep betoogde [appellant] dat zijn loonvordering onderdeel uitmaakte van de schadevergoeding die hij in de eerdere procedure had gevorderd, waardoor de verjaringstermijn was gestuit. Het hof oordeelde dat de grieven van [appellant] slagen. Het hof stelde vast dat de vordering tot uitbetaling van vakantiedagen tijdig was ingesteld en dat [de Stichting] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar betwisting van het vakantiesaldo. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [de Stichting] tot betaling van € 31.442,55 bruto aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.226.455/01
Zaaknummer rechtbank : 5642115 RL EXPL 17-1138
arrest van 12 maart 2019
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Breur te Den Haag,
tegen
[Stichting Het X Lyceum] ,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de Stichting] ,
advocaat: mr. J.P. Dikker te Haarlem.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 29 augustus 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag sector kanton (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 6 juni 2017. Bij arrest van 21 november 2017 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie is op verzoek van partijen niet doorgegaan. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [de Stichting] de grieven bestreden.
1.2
Vervolgens hebben partijen op 26 oktober 2018 de zaak door hun advocaten doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

De door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan en nog nadere feiten vaststellen voor zover deze tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[appellant] is tussen augustus 2006 tot en met 29 juni 2010 werkzaam geweest voor [de Stichting] , laatstelijk in de functie van Controller/Manager Servicebureau.
2.2
In het Handboek P&O (maart 2007) is de ‘Regeling vakantieverlof voor de functiecategorie onderwijs ondersteunend personeel’ opgenomen.
2.3
Op 29 juni 2010 heeft [de Stichting] [appellant] op staande voet ontslagen. Naar aanleiding van de opzegging hebben partijen procedures gevoerd bij de kantonrechter, het gerechtshof te Den Haag en de Hoge Raad.
2.4
Bij arrest van 21 juni 2016 heeft het hof Den Haag voor recht verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was vanwege het gevolgencriterium, als gevolg waarvan [de Stichting] schadeplichtig is geworden jegens [appellant] . [de Stichting] is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ex art. 7:681 BW (oud) van € 250.000,- bruto.
2.5
Op de arbeidsovereenkomst tussen [de Stichting] en [appellant] was de collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2008-2010 (hierna: CAO VO 2008-2010) van toepassing.
Procedure in eerste aanleg
3.1
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd - samengevat en voor zover thans van belang - [de Stichting] te veroordelen tot betaling van de openstaande c.q. niet opgenomen vakantiedagen van [appellant] ter hoogte van € 49.129,30, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 29 juli 2010, dan wel vanaf 10 oktober 2012, tot de dag van algehele voldoening en [de Stichting] in de proceskosten te veroordelen.
3.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de vordering van [appellant] is verjaard. De vordering van [appellant] tegen [de Stichting] is afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [de Stichting] .
Procedure in hoger beroep
4.1
In hoger beroep vordert [appellant] het bestreden vonnis te vernietigen en zijn vordering alsnog integraal toe te wijzen, met veroordeling van [de Stichting] in de proceskosten in beide instanties.
4.2
[appellant] heeft twee grieven geformuleerd, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn loonvordering is verjaard, althans dat deze niet is gestuit door het instellen van een rechtsvordering. Volgens [appellant] is de loonvordering onderdeel van het (totaal)bedrag dat in het petitum van de inleidende dagvaarding van 11 oktober 2012 werd gevorderd en is daarmee de verjaring van de loonvordering gestuit. Met grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte met het oordeel over de verjaring niet is toegekomen aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de vorderingen en deze ten onrechte heeft afgewezen.
Verjaring
4.3
Het hof overweegt als volgt. Voor een loonvordering vanwege uitbetaling van niet genoten vakantiedagen geldt op grond van artikel 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. Op grond van artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat de verjaringstermijn met betrekking tot de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen op grond van artikel 3:307 lid 1 BW is gaan lopen op 30 juni 2010, de dag waarop deze vordering na de opzegging van de arbeidsovereenkomst opeisbaar werd, heeft [appellant] geen grief gericht. Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat de verjaringstermijn is aangevangen op 30 juni 2010.
4.4
[appellant] heeft bij dagvaarding van 11 oktober 2012 onder meer een vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag (artikel 7:681 BW (oud)) ingesteld en een schadevergoeding van [de Stichting] gevorderd. In de kennelijk onredelijk ontslagprocedure heeft [appellant] bij brief van 8 maart 2013 ten behoeve van de comparitie van partijen op 19 maart 2013 als productie 24b, ter vervanging van productie 24, een gecorrigeerde en aangevulde schadeberekening met onderliggende stukken ingediend (productie H1 bij de memorie van grieven), waarbij de totale schade is berekend op € 2.703.948,00. Deze productie bevat een nadere specificatie van de door [appellant] gevorderde schadeposten. Onder D) is in het schadeoverzicht een bedrag van € 33.145,00 als schadepost terzake ‘verlofuren tegoed CAO VO van april 2008 tot en met juni 2010’ opgenomen. Dit wordt nader gespecificeerd achter Bijlage D Het hof is van oordeel dat uit de specificatie van de schade kan worden afgeleid dat de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen onderdeel was van de totale, uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag, gevorderde schadevergoeding. Dat de loonvordering bij de inleidende dagvaarding van 11 oktober 2012 niet als aparte vordering is ingesteld en in het petitum niet apart is opgenomen doet hieraan niet af, nu het voor [de Stichting] op grond van de schadeberekening redelijkerwijs voldoende duidelijk had kunnen zijn dat [appellant] aanspraak maakte op betaling van niet genoten vakantiedagen. Met het instellen van de rechtsvordering op 11 oktober 2012, derhalve binnen een periode van vijf jaar na 30 juni 2010, is de verjaring van de loonvordering tijdig gestuit.
4.5
Het verweer van [de Stichting] dat de vordering gelet op het arrest Eggenhuizen/Unidek Volumebouw (HR 15 april 2005,
NJ2005, 484) moet worden afgewezen, gaat niet op. Uit dat arrest kan volgen dat de vordering in een kort geding procedure tot doorbetaling van loon en schadevergoeding op de voet van artikel 7:680 BW (gebaseerd op artikel 7:677 BW wegens het niet in acht nemen van de overeengekomen opzegtermijn) voor de toepassing van artikel 3:316 lid 1 BW niet kan worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW. In het onderhavige geval gaat het om een andere situatie, namelijk dat de vordering tot uitbetaling van niet genoten vakantiedagen als onderdeel van de schadeberekening in een kennelijk onredelijk ontslagprocedure is opgenomen, zodat de vergelijking met het arrest Eggenhuizen/Unidek Volumebouw niet opgaat.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen. Het hof zal de vorderingen van [appellant] die hij in eerste aanleg heeft ingesteld en hetgeen [de Stichting] daartegen als verweer heeft aangevoerd, alsnog beoordelen.
Gezag van gewijsde
4.7
Bij memorie van grieven heeft [de Stichting] kenbaar gemaakt het beroep dat zij in eerste aanleg had gedaan op het gezag van gewijsde van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2016 ten aanzien van de onderhavige vordering niet langer te handhaven, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Dit is in hoger beroep dan ook niet meer aan de orde.
Rechtsverwerking
4.8
[de Stichting] heeft verder in eerste aanleg een beroep op rechtsverwerking gedaan. [de Stichting] stelt dat [appellant] zijn recht heeft verwerkt om ruim 6,5 jaar na het einde van zijn arbeidsovereenkomst nog een beroep te doen op de uitbetaling van een beweerdelijk openstaand tegoed van niet genoten vakantiedagen. Ter onderbouwing van haar verweer voert [de Stichting] het volgende aan. [appellant] was in zijn functie van Controller en Manager Servicebureau de rechterhand van de bestuurder en behoorde direct onder de bestuurder tot de hoogst gehonoreerde (top)functionarissen van [de Stichting] . [appellant] was eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de vakantieregeling en de daarbij behorende administratie. [appellant] heeft zich als hoogste leidinggevende van het CBS uitgezonderd van de verplichting zijn verlof te melden bij zijn leidinggevende, de bestuurder van [de Stichting] . [appellant] liet de registratie van zijn verlof door zijn ondergeschikte, [de ondergeschikte] , uitvoeren, waarbij niet de formele vakantiedagenadministratie van [de Stichting] maar een door [appellant] zelf vastgesteld format werd gebruikt. De bestuurder was niet bekend met de interne registratie van vakantie-uren zoals door [appellant] is overgelegd en voor de bestuurder was er geen enkele aanleiding om met een dergelijke opbouw rekening te houden. In de betreffende periode van twee jaar heeft [appellant] nooit gemeld dat hij een stuwmeer aan vakantiedagen van afgerond 628 uur aan het opbouwen was. Gelet op de positie en de verantwoordelijkheden van [appellant] , had het op zijn weg gelegen de bestuurder hierover te informeren.
4.9
Het hof stelt het volgende voorop. In zijn arrest van 24 april 1998 (ECLI:NL:PHR:1998:ZC2635) heeft de Hoge Raad de volgende uitgangspunten met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking geformuleerd:
“Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708, onder 3.3.1). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, NJ 1996, 89, onder 3.3).”
4.1
Het hof is van oordeel dat het beroep van [de Stichting] op rechtsverwerking faalt. De vordering met betrekking tot uitbetaling van niet genoten vakantiedagen is, gelet op het bepaalde in artikel 7:641 BW, pas opeisbaar geworden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 29 juni 2010. Dat [appellant] in de periode 2008 tot en met 2010 bij [de Stichting] niet onder de aandacht heeft gebracht dat hij een groot aantal verlofuren had opgebouwd, kan [appellant] – van wie de arbeidsovereenkomst kort voor de (verplichte) zomervakantie is opgezegd – daarom niet worden tegengeworpen. Het hof volgt [de Stichting] niet in haar verweer dat [appellant] - die geen bestuurder was - eindverantwoordelijk was voor de verlofdagenadministratie binnen [de Stichting] en daarom geen aanspraak zou kunnen maken op betaling van de vakantiedagen. Zelfs indien er van wordt uitgegaan dat [appellant] als Controller/Manager Servicebureau een leidinggevende functie had en verantwoordelijk was voor het centraal servicebureau waaronder ook de personeelsadministratie viel, geldt dat het op de weg van de bestuurder van [de Stichting] gelegen had om toezicht te houden op de registratie van zijn verlofdagen door [appellant] . [de Stichting] heeft aangevoerd dat gedurende de arbeidsovereenkomst op grond van de Vakantieregeling voor iedere individuele werknemer een verlofurenkaart met een standaard invulformat de formele vorm van vakantiedagenadministratie was. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] op enig moment is gevraagd naar het opnemen van zijn vakantie-uren, de registratie van die uren of dat [appellant] is aangesproken op het niet gebruiken van de formele vakantiedagenadministratie van [de Stichting] en het in plaats daarvan gebruiken van een eigen format. Een overzicht van de formele vakantiedagenadministratie van [de Stichting] voor [appellant] , die volgens [de Stichting] ten aanzien van [appellant] geen openstaand verloftegoed bevatte, is door [de Stichting] overigens ook niet in het geding gebracht.
4.11
Dat [appellant] de vordering ter zake de betaling van de vakantiedagen niet direct na het einde van zijn dienstverband heeft ingesteld, is geen reden om het beroep op rechtsverwerking te honoreren. Het enkele tijdsverloop is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van rechtsverwerking. Daarbij komt dat door [de Stichting] gesteld noch gebleken is dat zij nadeel heeft ondervonden doordat de loonvordering door [appellant] niet direct na het einde van het dienstverband is ingesteld. Overigens heeft te gelden dat, anders dan [de Stichting] heeft gesteld, [appellant] niet 6,5 jaar na het einde van zijn arbeidsovereenkomst aanspraak heeft gemaakt op uitbetaling van zijn vakantiedagen, maar na 2 jaar en een kleine 9 maanden (zoals hiervoor is geoordeeld heeft hij dit gedaan bij brief van 8 maart 2013).
4.12
Dat [appellant] , met een beroep op het bepaalde in artikel 7:641 BW na het einde van de arbeidsovereenkomst (alsnog) aanspraak maakt op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, acht het hof ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar met zijn wettelijk recht op uitbetaling van vakantiedagen, dat bovendien geldt als een wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Europese Unie zoals dat ook is opgenomen in artikel 31 lid 2 van het EU-Handvest. Ten slotte geldt dat [appellant] voordat hij in 2006 in dienst trad van [de Stichting] , eerder voor [de Stichting] werkzaamheden had verricht. [de Stichting] heeft toen - naar [appellant] onweersproken heeft gesteld - na het einde van die overeenkomst de niet genoten vakantiedagen uitbetaald, als gevolg waarvan [appellant] erop vertrouwde dat aan het einde van zijn dienstverband in 2010 de niet genoten vakantiedagen door [de Stichting] wederom zouden worden uitbetaald. Overige bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel leiden, zijn niet gesteld noch gebleken.
4.13
Slotsom van het voorgaande is dat het beroep op rechtsverwerking faalt. Het hof komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [appellant] .
Omvang vakantiedagensaldo
4.14
Partijen verschillen van mening over de omvang van het verlofsaldo van [appellant] op de ontslagdatum, 29 juni 2010. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op de ontslagdatum een verlofsaldo van 627,83 verlofuren had. [de Stichting] stelt dat op de ontslagdatum een verloftegoed van afgerond 157 uur resteerde en dat voor dit verloftegoed aan [appellant] bij het einde van zijn arbeidsovereenkomst een bedrag van € 6.727,45 bruto is betaald.
4.15
Omtrent de bewijslastverdeling bij een vordering op grond van een tegoed aan vakantiedagen heeft de Hoge Raad in 2003 (HR 12 september 2003,
JAR2003/243 (Roodzant/Matthews & Brothers BV) geoordeeld, kort gezegd, dat de werknemer het door hem gestelde tegoed aan vakantiedagen zal moeten bewijzen als de werkgever voldoende gemotiveerd betwist heeft dat aan de werknemer nog vakantiedagen toekomen. In verband met het bepaalde in art. 7:641 lid 2 BW, waarin ervan wordt uitgegaan dat de werkgever verplicht is administratie bij te houden van de door de werknemer genoten vakantiedagen, zal de werkgever in beginsel zijn betwisting mede moeten motiveren aan de hand van de uit deze administratie blijkende gegevens die dan ook door de werkgever in het geding moeten worden gebracht. Van een voldoende gemotiveerde betwisting kan sprake kan zijn als concrete omstandigheden worden gesteld waaruit kan volgen dat de werkgever niet over gegevens kán beschikken met betrekking tot het aantal opgenomen vakantiedagen in verband met de wijze waarop partijen aan de arbeidsovereenkomst invulling hebben gegeven.
4.16
[de Stichting] heeft haar betwisting van het tegoed aan vakantiedagen niet gemotiveerd aan de hand van de door haar bijgehouden administratie. [de Stichting] heeft bovendien geen dan wel onvoldoende concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [de Stichting] niet over gegevens kan beschikken met betrekking tot het aantal opgenomen vakantiedagen in verband met de wijze waarop partijen aan de arbeidsovereenkomst invulling hebben gegeven. Zoals het hof hiervoor onder 4.10 heeft overwogen had het op de weg van [de Stichting] gelegen, dan wel van haar bestuurder, om zelf de administratie van de verlofdagen van [appellant] bij te (laten) houden dan wel toezicht te (laten) houden op de registratie van de verlofdagen door [appellant] . Dat zulks niet is gebeurd, behoort hier voor haar rekening en risico te komen en rechtvaardigt niet een beroep op onvermogen van [de Stichting] om de gegevens met betrekking tot de opgenomen vakantiedagen te overleggen. [appellant] kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij zelf eindverantwoordelijk was voor het bijhouden van zijn eigen vakantiedagenadministratie.
4.17
[de Stichting] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant] gedurende de gehele periode waarop de vordering van [appellant] betrekking heeft een vaste verlofdag heeft opgenomen op iedere vrijdag van de week. Om die reden dient volgens [de Stichting] 336 uur op het jaarlijkse verloftegoed van [appellant] in mindering te worden gebracht. Dit is door [appellant] gemotiveerd betwist. [appellant] heeft gesteld dat hij bij indiensttreding de afspraak heeft gemaakt dat hij op vrijdag niet op de werkplek aanwezig was en vanuit huis zou werken.
4.18
Het hof is van oordeel dat [de Stichting] haar stelling dat elke vrijdag als verlofdag voor [appellant] had te gelden, onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Uit niets blijkt dat de afspraak is gemaakt dat elke vrijdag als verlofdag had te gelden. Daarbij komt dat Knoester tijdens de pleidooizitting heeft erkend dat hij [appellant] op 23 februari 2010 een memo heeft gestuurd over zijn gebrekkig functioneren en zijn gebrek aan betrokkenheid door zijn “niet fysieke aanwezigheid” op vrijdag. Knoester heeft verklaard dat dit het enige document is met betrekking tot het (al dan niet) werken op de vrijdag. Het gebruik van de bewoordingen “niet fysieke aanwezigheid” in het memo van Knoester is naar het oordeel van het hof een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [appellant] , te weten dat dit een thuiswerkdag was. Indien [de Stichting] van mening was dat het wenselijk was dat [appellant] op de vrijdag aanwezig was en deze dag daadwerkelijk een afgesproken vaste verlofdag was, zoals [de Stichting] stelt, dan had het bovendien voor de hand gelegen dat [de Stichting] met [appellant] hierover in gesprek was gegaan en met hem had besproken dat hij deze dag niet langer als vaste verlofdag mocht genieten. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd.
4.19
Het bewijsaanbod van [de Stichting] dat [appellant] op vrijdagen structureel niet op zijn werkplek aanwezig was, hetgeen ook niet door [appellant] wordt betwist, is gelet op het voorgaande niet ter zake dienend, en wordt daarom door het hof gepasseerd.
4.2
De door [appellant] in het geding gebrachte verlofurenkaart, die naar [de Stichting] heeft erkend door haar werkneemster [de ondergeschikte] voor hem werd ingevuld, is de enige administratie van vakantiedagen die in het geding is gebracht. [de Stichting] heeft de juistheid van de opgave van [appellant] betwist vanwege verschillen tussen het overzicht dat [appellant] in de kennelijk onredelijk ontslagprocedure als producties D3 en D4 heeft ingebracht en het overzicht dat [appellant] in de onderhavige procedure als productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd, voor wat betreft de periode 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008. Tijdens de pleidooizitting in hoger beroep heeft [appellant] deze verschillen erkend en hierover verklaard dat het Excelbestand met een datumfactor rekent. Doordat de sheet op twee verschillende momenten is geopend (en geprint), is in Excel een herberekening gemaakt. Wat hier ook van zij, het hof acht deze verschillen (244,83 uur tegenover 228,83 uur is 15,17 uur verschil ten aanzien van het saldo per 31 december 2008) niet groot genoeg om te concluderen dat het vakantiesaldo daarom niet tot uitgangspunt kan worden genomen. Het hof zal uitgaan van de verlofadministratie met het voor [appellant] laagste saldo. Dit leidt ertoe dat het hof voor de periode 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 zal uitgaan van een verloftegoed van 228,83 uur in plaats van 244,83 uur. Het verschil van 16 uur wordt in mindering gebracht op het gestelde saldo verlofuren per eind juni 2010, derhalve 623 uur -/- 15,17 uur = 607 uur.
4.21
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [de Stichting] het door [appellant] gestelde tegoed onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien ontbreekt daartoe enig schriftelijk stuk, ook niet uit de door haar te voeren verlofadministratie. [de Stichting] kan in dit verband niet volstaan met een theoretische berekening van door [appellant] opgenomen verlofdagen. Het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod van [de Stichting] ter zake de berekening van het aan [appellant] toekomende verloftegoed is in hoger beroep niet herhaald maar is bovendien onvoldoende gespecificeerd. Het hof gaat daarom aan dit aanbod voorbij.
4.22
Uitgaande van het saldo van 607 uur, een bruto maandsalaris van € 8.677,96 (conform de berekening onder 18 van de initiële dagvaarding) is de berekening van het door [de Stichting] te betalen bedrag als volgt: 607 verlofuren x (€ 8.677,96/138) = € 38.170,- bruto (afgerond). Hierop strekt in mindering het reeds door [de Stichting] betaalde bedrag van € 6.727,45 bruto zodat resteert een nog door [de Stichting] te betalen bedrag van € 31.442,55 bruto. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf, zoals gevorderd en niet bestreden, 29 juli 2010, de dag van opeisbaarheid van de vordering.
4.23
[de Stichting] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter Den Haag van 6 juni 2017;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [de Stichting] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 31.442,55 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 29 juli 2010 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [de Stichting] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 6 juni 2017 begroot op € 470,- aan verschotten en € 1.200,- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt [de Stichting] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 4.173,- aan salaris advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in de minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, C.J. Frikkee en M.B. Kerkhof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.