ECLI:NL:GHDHA:2019:308

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
200.240.500/01 en 200.240.500/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie jongmeerderjarigen en schuldsanering in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de alimentatie voor jongmeerderjarigen en de schuldsanering van de man. De man, die in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag, verzocht om wijziging van de alimentatiebijdrage die hij dient te betalen voor zijn twee jongmeerderjarige kinderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 139,- per maand per kind moest betalen, maar de man stelde dat hij door zijn financiële situatie, die was verslechterd door een schuldhulpverleningstraject, niet in staat was om deze bijdrage te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds januari 2018 deelneemt aan een buitengerechtelijk schuldsaneringstraject en dat zijn financiële situatie zodanig is dat hij geen draagkracht heeft om de alimentatie te betalen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man vanaf 1 januari 2019 een bijdrage van € 25,- per jongmeerderjarige per maand kan voldoen. De jongmeerderjarigen hebben zich verzet tegen de verzoeken van de man, maar het hof heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn huidige financiële situatie, niet in staat is om de volledige alimentatie te betalen. De beslissing van het hof houdt rekening met de omstandigheden van de man en de noodzaak om zijn schulden af te lossen. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de eerdere beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.240.500/01 en 200.240.500/02
zaak-/ rekestnummer rechtbank : C/09/541398/ FA RK 17-7963
beschikking van de meervoudige kamer van 23 januari 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.A.E. Ohlenroth te Leiden,
tegen
[de jongmeerderjarige 1] ,
geboren [in] 1998 te [geboorteplaats] ,
wonende te Alphen aan den Rijn
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige 1] ,
en
[de jongmeerderjarige 2] ,
geboren [in] 1999 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige 2] ,
verweerders in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de jongmeerderjarigen,
advocaat mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.240.500/01:
2.1
De man is op 6 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De jongmeerderjarigen hebben op 3 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 22 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 3 december 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
In de zaak met nummer 200.240.500/02:
2.4
De man heeft op 5 september 2018 verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking.
2.5
De jongmeerderjarige hebben op 9 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.6
Van de zijde van de man is op 10 december 2018 een journaalbericht van diezelfde datum ingekomen met bijlage.
In beide zaken:
2.7
De mondelinge behandeling heeft in beide zaken op 14 december 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de jongmeerderjarigen, bijgestaan door mr. H. Warendorp Torringa (kantoorgenoot van de advocaat van de jongmeerderjarigen).
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking ingetrokken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Bij beschikking van 26 augustus 2011 van de rechtbank Den Haag is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op € 139,- per maand per kind (thans jongmeerderjarige) bepaald. Als gevolg van de wijzigingen van rechtswege ingevolge artikel 1: 395b lid 1 en 1:402a BW bedraagt de door de man te betalen alimentatie voor de jongmeerderjarigen thans € 152,90 per maand per jongmeerderjarige.
3.3
In hoger beroep is vast komen te staan dat bij vonnis van 6 december 2018 van de rechtbank Den Haag het verzoek van de man tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem is afgewezen om reden dat was gebleken dat in totaal vier schuldeisers niet waren meegenomen in het minnelijk traject, waarvan één schuldeiser ook niet op de schuldenlijst was opgenomen.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man om de beschikking van 26 augustus 2011 van de rechtbank Den Haag te wijzigen in die zin dat de door hem te betalen bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarigen op nihil wordt gesteld met ingang van 1 januari 2018, afgewezen.
4.2
De man is het daar niet mee eens. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen met ingang van 1 januari 2018 op nihil te stellen.
4.3
Hij voert daartoe het volgende aan. Het is juist dat het netto inkomen van de man € 1.698,- per maand bedraagt. Begin 2018 is echter een traject van schuldhulpverlening gestart. De man en zijn huidige partner leven van het zogenoemde vrij te laten bedrag. Zijn huidige partner is niet in staat om arbeid te verrichten. Via het schuldhulpverleningstraject is de man druk doende om al zijn schulden af te lossen. Het is voor hem onmogelijk om vanaf 1 januari 2018 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarigen. Ter zitting heeft man aangevoerd dat het verzoek om de in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP) bedoelde schuldsanering op hem van toepassing te verklaren, is afgewezen. De man biedt aan om uit het vrij te laten bedrag een bijdrage te voldoen van € 25,- per maand per jongmeerderjarige met ingang van 1 januari 2019.
4.4
De jongmeerderjarige verweren zich daartegen en wel als volgt. Voor zover de jongmeerderjarigen bekend is de vader thans nog niet toegelaten tot de buitenwettelijke schuldsaneringsregeling en is van een vrij te laten bedrag nog geen sprake. De man heeft geen deugdelijke verifieerbare stukken overgelegd. De man moet beschikken over voldoende draagkracht om de bij beschikking van 26 augustus 2011 vastgestelde alimentatie te voldoen, gezien zijn huidige inkomen. Er is sprake van lasten verlichtende omstandigheden, aangezien de man samenwoont met zijn huidige partner en hij niet aflost op zijn schulden. Subsidiair stellen de jongmeerderjarigen, voor zover de man wel is toegelaten tot het buitenwettelijke schuldsaneringstraject, dat de man beschikt over een totaal netto inkomen van € 2.291,- per maand, bestaande uit het inkomen uit arbeid, huurtoeslag, zorgtoeslag en reiskosten werkgever. Er is geen onderhoudsverplichting van de man jegens zijn huidige partner, die overigens een WIA/Wajong-uitkering geniet, en daarenboven prevaleert de onderhoudsplicht van de man jegens de jongmeerderjarige dochters boven die van zijn partner. Ter zitting hebben de jongmeerderjarigen , zo begrijpt het hof, zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en ingestemd met het voorstel van de man, met dien verstande dat zij graag een uitspraak van het hof wensen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt als volgt. De man neemt vanaf januari 2018 deel aan het traject van de buitengerechtelijke schuldsanering bij de [gemeente] . In dat kader heeft hij een schuldregelingsovereenkomst ondertekend en is een berekening opgesteld van zijn vrij te laten bedrag. Verder wordt er gespaard om zijn schuldenlast, die – zo blijkt uit voormeld vonnis van 6 december 2018, meer dan € 31.450,33 bedraagt, af te lossen. De bij de berekening van het vrij te laten bedrag gehanteerde berekenmethodiek is gelijk aan die van de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen, namelijk gebaseerd op 90% van het voor de man en zijn partner toepasselijke sociale minimum, de noodzakelijke vaste lasten en de reiskosten die de man uit hoofde van zijn beroep moet maken. Dit bedrag is vastgesteld op € 1.743,19 per maand. Alles boven het vrij te laten bedrag wordt gereserveerd voor schuldeisers. Gelet hierop acht het hof het redelijk de jurisprudentie van de Hoge Raad over de WSNP analoog toe te passen. Derhalve beschikt de man, evenals de saniet, gedurende de tijd waarin het buitenwettelijke traject van schuldhulpverlening op hem van toepassing is, slechts over een vastgesteld vrij te laten bedrag dat onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij anders is bepaald. De man heeft dan ook, behoudens bijzondere omstandigheden, geen draagkracht om onderhoudsbijdragen te betalen. Gesteld, noch gebleken is dat met enige onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarigen rekening is gehouden bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Derhalve beschikt de man met ingang van 1 januari 2018 niet over enige draagkracht om een bijdrage te voldoen voor de jongmeerderjarigen. Anders dan de jongmeerderjarigen aanvoeren, lost de man wel degelijk af op zijn schulden, zij het dat dit plaatsvindt door een reservering ten behoeve van de schuldeisers. Bovendien geldt op grond van vaste jurisprudentie dat voor het in aanmerking nemen van een schuld bij de bepaling van de draagkracht niet is vereist dat op deze schuld wordt afgelost (vgl. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627 en HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40). Daarnaast ontvangt de partner van de man, zo blijkt uit de berekening van het vrij te laten bedrag, geen uitkering maar slechts een bedrag van € 63,- aan heffingskortingen. De berekenwijze die de rechtbank hanteert in de bestreden beschikking en de jongmeerderjarigen in hun standpunt gaat ervan uit dat het bedrag dat de man ontvangt aan reiskosten moet worden opgeteld bij het netto besteedbaar inkomen. Dit komt het hof onjuist voor, aangezien de man deze vergoeding ontvangt voor kosten die hij daadwerkelijk moet betalen.
5.2
Dat de rechtbank het verzoek van de man om de WSNP op hem van toepassing te verklaren heeft afgewezen, kan de man niet worden verweten. Immers, dit verzoek is afgewezen aangezien het minnelijk traject onjuist was doorlopen. Dit komt doordat de schuldenlijst die in die procedure is overgelegd onjuist is doordat vier schuldeisers niet zijn meegenomen, waaronder het LBIO, aangezien de omvang van de alimentatieschuld nog onderdeel van dit hoger beroep is. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat, zodra er duidelijkheid is over de vordering van het LBIO en het minnelijk traject correct is doorlopen, een nieuw verzoek een aanzienlijk grotere kans van slagen heeft.
5.3
Het staat de man echter vrij om van zijn leefgeld, zoals hij aanbiedt, een bedrag van € 25,- per jongmeerderjarige per maand te voldoen met ingang van 1 januari 2019. Het hof zal aldus beslissen. Over de periode tot 1 januari 2019 zal het hof de alimentatie vaststellen op hetgeen de man tot op heden heeft voldaan, nu hij ter zitting heeft gesteld dat de door het LBIO geïnde alimentatiebedragen niet behoeven te worden terugbetaald.
Bewijsmiddelen
5.4
Het hof passeert het niet gespecificeerde bewijsaanbod van de jongmeerderjarigen bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het aanbod betrekking heeft.
In de zaak met nummer 200.240.500/02 voorts:
5.5
Zoals hiervoor vermeld heeft de man ter zitting zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de man de gronden van het verzoek tot schorsing niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.240.500/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, in zoverre met wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2011, de door de man aan de jongmeerderjarigen te betalen bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie:
  • met ingang van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
  • met ingang van 1 januari 2019 op € 25,- per jongmeerderjarige per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met nummer 200.240.500/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, J.A. van Kempen en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 23 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.