1.16.Met ingang van 1 april 2019 is [verzoekster] in dienst getreden bij een andere werkgever.
Het geschil in eerste aanleg
2. [verzoekster] heeft zich tegen deze achtergrond op 21 december 2018 tot de kantonrechter gewend met het verzoek, zakelijk weergegeven:
- de opzegging c.q. beëindiging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, althans te verklaren voor recht dat tot 1 november 2019 sprake is van een (verlengde) arbeidsovereenkomst met dezelfde inhoud als de overeenkomst die partijen met ingang van 1 november 2017 zijn aangegaan;
- TCN te veroordelen tot (door)betaling van het overeengekomen loon over de maanden november en december 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over het loon van november 2018.
3. Onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven communicatie via Whatsapp heeft [verzoekster] daartoe aangevoerd dat partijen gaaf en onvoorwaardelijk zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang zou worden verlengd. Met deze overeenstemming was sprake van een nieuwe overeenkomst die doorloopt tot 1 november 2019. Het stond TCN dan ook niet meer vrij hierop terug te komen zodat de aanzeggingen van 27 september en 31 oktober 2018 dan ook geen effect hebben gehad. Nu TCN niettemin meent dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 2018 is geëindigd, betekent dit volgens [verzoekster] dat TCN de (verlengde) overeenkomst met deze mededelingen eenzijdig heeft opgezegd c.q. beëindigd. Zulks ten onrechte. De arbeidsovereenkomst kent weliswaar de mogelijkheid van tussentijdse opzegging, maar alleen met toestemming van het UWV. Die toestemming is er niet. Bovendien gold ten tijde van de beëindigingshandeling(en) het opzegverbod tijdens ziekte van artikel 7:670 lid 1 BW. Dit maakt, aldus nog steeds [verzoekster], dat deze handeling(en) vernietigd kunnen worden, hetgeen zij dan ook verzoekt. TCN heeft verweer gevoerd.
4. De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen, daartoe kort gezegd overwegende dat geen sprake is geweest van een concrete, ondubbelzinnige en onherroepelijke toezegging van TCN aan [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst na 1 november 2018 zal worden voortgezet. Mede vanwege de tijdige aanzegging van 27 september 2018 is de arbeidsovereenkomst dan ook per 1 november 2018 van rechtswege geëindigd.
5. [verzoekster] kan zich met dit oordeel en de gronden waarop dit berust, niet verenigen. Onder aanvoering van één grief verzoekt zij het hof in haar beroepschrift de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, TCN op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding ter hoogte van € 1.226,-- en van een billijke vergoeding te betalen ter hoogte van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2018, met veroordeling van TCN in de kosten van beide instanties. In haar verweerschrift in incidenteel appel heeft [verzoekster] dit verzoek aldus gewijzigd dat zij (1) haar verzoek om een transitievergoeding heeft laten vallen, maar (2) de door haar gevorderde billijke vergoeding heeft verhoogd tot een bedrag van € 6.226,-.
6. Tegen deze wijziging heeft TCN in zoverre terecht bezwaar gemaakt dat laatstgenoemde vermeerdering van eis niet kan worden toegelaten. Ingevolge de zogeheten ‘twee-conclusieregel’ is de aan de oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis immers in die zin beperkt dat hij een dergelijke wijziging in beginsel niet later dan in zijn eerste processtuk in hoger beroep mag doen, ook als die wijziging niet als een grief moet worden aangemerkt (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Op deze regel, waaraan volgens de Hoge Raad in beginsel strak de hand moet worden gehouden, zijn weliswaar enkele uitzonderingen toegelaten, maar die doen zich hier niet voor. Het laten vallen van de aanspraak op een transitievergoeding betreft een vermindering van eis die wel toelaatbaar is. 7. TCN heeft de grief bestreden en onder aanvoering van één grief incidenteel geappelleerd. Met dit incidenteel appel beoogt TCN uitsluitend onder de aandacht te brengen dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat [verzoekster] op 13 september 2018 door een collega is gesneden. Dit is terecht. De toedracht van dit incident staat niet vast en het hof heeft hiermee bij de weergave van de feiten dan ook rekening gehouden.
Beoordeling van het principaal appel
8. De door [verzoekster] geformuleerde grief stelt opnieuw en in volle omvang de vraag aan de orde of, zoals door haar wordt gesteld, tussen partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen met dezelfde inhoud als de eerdere arbeidsovereenkomst en met als ingangsdatum 1 november 2018.
9. Het hof stelt op dit punt voorop dat [verzoekster] er terecht op wijst dat de kantonrechter, door te onderzoeken of TCN een “concrete, ondubbelzinnige en onherroepelijke toezegging” heeft gedaan, bij zijn beoordeling lijkt te zijn uitgegaan van een te strenge maatstaf. Behoudens enkele hier niet ter zake doende vormvoorschriften voor aantal specifieke bedingen, gelden voor de totstandkoming en de vaststelling van de inhoud van een arbeidsovereenkomst immers geen andere of strengere regels dan de regels die gelden voor overeenkomsten in het algemeen. Of de door [verzoekster] gestelde overeenkomst inderdaad tot stand is gekomen, moet daarmee worden beoordeeld aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, in hun onderlinge samenhang bezien, van belang (HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043, rov 3.3.2.). 10. Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
11. Centraal in deze zaak staat de communicatie per Whatsapp tussen [verzoekster] en [X] van 19 en 20 juni 2018. Deze berichtenwisseling vangt aan met een duidelijke vraag van [verzoekster], die wil weten of haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd per 1 november 2018 door TCN zal worden verlengd. De toevoeging:
“Want als jullie niet verlengen kan ik op tijd naar iets anders zoeken”maakte daarbij duidelijk dat het voor [verzoekster] van belang was daar (op korte termijn) zekerheid over te krijgen. Dit belang moet ook voor [X] (TCN) duidelijk zijn geweest.
12. [X] heeft kort daarna geantwoord, maar omdat dit antwoord [verzoekster] in de veronderstelling had gebracht dat TCN niet wilde verlengen, heeft zij dit antwoord in haar gesproken bericht van 20 juni 2018 verduidelijkt. In dit bericht (dat door het hof ook is beluisterd) valt [X] vrijwel meteen met de deur in huis door te zeggen:
“…ik bedoel daarmee ik wil wel verlengen ”,met de nadruk op ‘verlengen’
.Waar [X] het bericht bovendien ook nog afsluit met de woorden:
“sorry voor het misverstand schat”, is het hof van oordeel dat [verzoekster] dit heeft kunnen en mogen opvatten als een toezegging dat haar dienstverband na het verstrijken van de bepaalde tijd zou worden voortgezet. Dat [X] tegen het einde van haar bericht (met een dubbele ontkenning) ook nog zegt
“dus ik zeg ik ben niet van plan om contract niet [nadruk] te verlengen”maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. [X] zegt dit immers in het tweede deel van het bericht, waarin zij na de met nadruk uitgesproken mededeling dat
“ik wil wel verlengen”uitlegt hoe het is gekomen dat haar eerdere bericht onduidelijk was. [verzoekster] heeft dit dan ook redelijkerwijs niet hoeven opvatten als het uiteindelijke antwoord op haar vraag (in de zin dat [X] nog geen definitieve toezegging wilde doen), zoals TCN betoogt.
13. Dat [verzoekster] op basis van de nadere verduidelijking door [X] ervan uitging dat haar contract zou worden verlengd, blijkt ook wel uit het antwoord dat zij meteen hierop heeft gegeven:
“O oké. Ja gelukkig ik was al bezig met andere dingen zoeken”. Aangenomen dat [X] bedoeld had te zeggen dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, althans dat zij daarover nog geen definitieve uitspraak wilde doen, had het dan ook op haar weg gelegen om [verzoekster] meteen uit de droom te helpen. Dit heeft [X] echter niet gedaan, ook niet toen [verzoekster] op 11 september 2018 vroeg naar haar nieuwe contract. De reactie:
“[Y] is er morgen, even afronden!”laat zich niet anders lezen dan dat [Y] het een en ander de volgende dag met [verzoekster] in orde zou maken en in de context van de eerdere communicatie heeft [verzoekster] dit dan ook zonder meer mogen opvatten als een nadere bevestiging van de eerdere toezegging dat de arbeidsovereenkomst zou worden verlengd.
14. Het hof gaat in dit verband voorbij aan het betoog van TCN dat [verzoekster], kort gezegd, op 11 september 2018 inmiddels beter had moeten weten omdat [X] ondertussen tegenover haar vader twijfels over haar functioneren zou hebben geuit en [Y] haar in augustus 2018 bovendien nog zou hebben aangesproken op haar aanwezigheid. De stellingen van TCN volgend, hebben beide gesprekken immers plaatsgevonden na 20 juni 2018. Nog daargelaten dat een gesprek met de vader van [verzoekster] niet gelijk is te stellen aan een gesprek met [verzoekster] zelf, zijn deze gesprekken naar het oordeel van het hof dan ook alleen relevant indien daarin uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat de beweerdelijke klachten over het functioneren van [verzoekster] (alsnog) aan een verlenging in de weg stonden. TCN is echter te vaag gebleven over de precieze inhoud van de gesprekken en de daarin door [X] en [Y] gedane mededelingen.
15. Anders dan de kantonrechter is het hof voorts van oordeel dat de omstandigheid dat [verzoekster] niet meteen tegen de aanzegging van 27 september 2018 (en 31 oktober 2018) heeft geprotesteerd, haar schoenen naar huis heeft laten sturen en zich pas - via haar advocaat - op 14 december 2018 op het standpunt is gaan stellen dat een verlenging was overeengekomen/toegezegd, niet ten nadele van [verzoekster] moet worden uitgelegd. [verzoekster] zat sedert het ‘snij-incident’ van 13 september 2018 immers ziek thuis, niet alleen met een snijwond, maar ook – naar uit het dossier genoegzaam naar voren komt – met ernstige psychische klachten. Onder deze omstandigheden, waarmee TCN bekend was, is het niet onbegrijpelijk dat [verzoekster] niet meteen actie heeft ondernomen en kan uit haar aanvankelijk stilzitten in elk geval niet worden afgeleid dat zij eigenlijk van het begin af aan al wel had begrepen dat TCN (nog) geen definitieve toezegging had willen doen. Uit de omstandigheid dat [verzoekster] desgevraagd ervoor heeft gekozen om haar schoenen naar haar huis te laten sturen, heeft TCN dit redelijkerwijs evenmin kunnen afleiden. Het hof merkt bij dit alles op dat de advocaat van [verzoekster] overigens binnen de daarvoor geldende vervaltermijnen op de kwestie is teruggekomen.
16. Ook het beroep van TCN op de in r.o. 1.11 genoemde e-mail van de ‘procesregisseur’ van de arbodienst kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze daarin slechts aangeeft wat zij van de bedrijfsarts heeft begrepen. Waar [verzoekster] betwist dat zij dit ook zo tegen de bedrijfsarts heeft gezegd (volgens haar heeft zij de bedrijfsarts verteld dat TCN zich op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst per 31 oktober zou eindigen en heeft de bedrijfsarts dit verkeerd begrepen), kan hieruit dan ook niet worden afgeleid dat [verzoekster] er zelf ook vanuit ging dat er geen overeenstemming over een verlenging was bereikt. Hetzelfde geldt voor het in dit kader gevoerde betoog dat [verzoekster] ook het UWV nimmer zou hebben laten weten dat er bij het toekennen van de ziektewetuitkering ten onrechte vanuit werd gegaan dat haar dienstverband per 31 oktober 2018 was geëindigd. De advocaat van [verzoekster] heeft immers gemotiveerd en gedetailleerd uiteengezet dat en hoe [verzoekster] hierover vervolgens met het UWV heeft gecorrespondeerd en waarom een afschrift van deze correspondentie (vooralsnog) niet beschikbaar is.
17. De slotsom uit dit alles moet naar het oordeel van het hof dan ook zijn dat [verzoekster] in de gegeven omstandigheden de verklaringen en gedragingen van [X] redelijkerwijs zo heeft mogen begrijpen dat zij met TCN een verlenging van haar bestaande arbeidsovereenkomst was overeengekomen, waarbij zij, zoals in haar stellingen besloten ligt, het begrip ‘verlengen’ redelijkerwijs aldus heeft mogen opvatten dat haar dienstverband voor dezelfde duur en tegen dezelfde voorwaarden zou worden voortgezet. Daarmee stelt [verzoekster] zich dan ook terecht op het standpunt dat met ingang van 1 november 2018 sprake was van een nieuwe, aansluitende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (twaalf maanden) tegen dezelfde condities als de eerste arbeidsovereenkomst. De grief van [verzoekster] treft derhalve doel.
18. Het voorgaande betekent dat het hof toekomt aan de verzoeken van [verzoekster] in hoger beroep. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
19. Ervan uitgaande dat partijen een verlenging als hiervoor bedoeld zijn overeengekomen, is het hof met [verzoekster] van oordeel dat de aanzegging door TCN van 27 september 2018 (en 31 oktober 2018) moet worden geduid als een opzegging (op voorhand) van het aldus voortgezette dienstverband. Deze mededeling moet in dit geval immers worden aangemerkt als een eenzijdige rechtshandeling waarmee te kennen wordt gegeven dat vanaf 31 oktober 2018 geen gebruik meer zal worden gemaakt van de diensten van [verzoekster] en dat de arbeidsrelatie per 1 november 2018 onmiddellijk wordt beëindigd. Nu [verzoekster] niet met deze opzegging heeft ingestemd, TCN daarvoor ook geen redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW had en bovendien reeds vanaf 13 september 2018 het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW gold, was deze opzegging onrechtmatig en daarmee vernietigbaar.
20. [verzoekster] gaat er terecht vanuit dat het hof deze vernietigbare opzegging in hoger beroep niet alsnog kan vernietigen. In het geval dat de kantonrechter ten onrechte niet tot vernietiging van de opzegging is overgegaan, kan het hof ingevolge het bepaalde in artikel 7:683 lid 3 BW immers uitsluitend de arbeidsovereenkomst herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Omdat zij inmiddels per 1 april 2019 een andere baan heeft gevonden, verzoekt [verzoekster] om dit laatste. Mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van de handelwijze van TCN acht het hof een dergelijke vergoeding in dit geval op haar plaats. Ten aanzien van de hoogte van die vergoeding wordt het volgende overwogen.
21. In zijn beschikking van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857 (r.o. 3.4.2.) heeft de Hoge Raad aangegeven welke omstandigheden en gezichtspunten verder van belang kunnen zijn bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding in een concreet geval. Hetgeen de Hoge Raad daarover heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven: - Waar de billijke vergoeding van artikel 7:683 lid 3 BW dient als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst, ligt het in de rede dat de appelrechter in zijn beoordeling de gevolgen voor de werknemer van het verlies van arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden mede bepaald door de ‘waarde’ van de die de arbeidsovereenkomst (nog) had;
- Daarnaast dient de appelrechter ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen, waaronder de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever of het ontbreken daarvan;
- Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle) worden toegepast. Op grond van deze beschikking dient de (appel)rechter de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij geldt dat de billijke vergoeding ‘geen specifiek punitief karakter’ heeft, maar er wel mede toe strekt tegen te gaan dat het voor een werkgever voordeliger is te kiezen voor een vernietigbare opzegging dan voor een rechtmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
22. Met inachtneming hiervan constateert het hof allereerst dat de ‘waarde’ van de arbeidsovereenkomst die de arbeidsovereenkomst voor [verzoekster] had, in die zin beperkt is dat deze, nu moet worden uitgegaan van een verlenging van één jaar, hoe dan ook niet langer zou hebben voortgeduurd dan tot 1 november 2019. Daar komt nog bij dat de concrete inkomensschade van [verzoekster] verder is beperkt nu zij per 1 april 2019 een andere baan heeft gevonden. Dat zij in deze baan (aanmerkelijk) minder verdient dan zij bij TCN zou hebben verdiend, is daarbij gesteld noch gebleken. Bovendien heeft [verzoekster] over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 maart 2019 een ziektewetuitkering van het UWV ontvangen. Van belang daarbij is dat TCN op grond van artikel 8.3 van de arbeidsovereenkomst (vgl. r.o. 1.3) niet, althans niet eerder dan na 52 weken, gehouden zou zijn geweest deze uitkering aan te vullen tot 100%.
23. Daar staat tegenover dat het handelen van TCN niet alleen geen schoonheidsprijs verdient, maar zelfs als ernstig verwijtbaar moet worden gekwalificeerd. TCN heeft zich, nadat [verzoekster] ziek thuis was komen te zitten, eenzijdig aan haar eerdere, bindende toezegging onttrokken door de nieuwe arbeidsovereenkomst op voorhand en zonder goede grond te beëindigen. In het midden kan daarbij blijven of, zoals [verzoekster] suggereert, TCN hiertoe is overgegaan juist omdat [verzoekster] (na de merkwaardige incidenten van 12 en 13 september 2018) door ziekte was uitgevallen en aldus op een makkelijke manier van een zieke werknemer probeerde af te komen.
24. Het hof weegt voorts mee dat de voortijdige beëindiging door TCN voor [verzoekster] consequenties heeft gehad voor haar aanspraak op een transitievergoeding, in die zin dat de handelwijze van TCN verlies van anciënniteit met het oog op deze vergoeding tot gevolg heeft gehad. Anders dan [verzoekster] betoogt, brengt dit overigens niet mee dat de transitievergoeding waarop zij na een dienstverband van 24 maanden recht zou hebben gehad, daarom ten volle moet worden meegenomen in de billijke vergoeding. Het is echter wel een omstandigheid waarmee rekening kan worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat, naar het hof op grond van het dossier zonder meer aannemelijk acht, de handelwijze van TCN niet bevorderlijk is geweest voor het herstel van [verzoekster]. Dit alles afwegende acht het hof een vergoeding van € 3.500,- (bruto) aangewezen.
25. Voor het geval het hof mocht overgaan tot het toekennen van een billijke vergoeding heeft TCN een tegenvordering gesteld die zij met deze vergoeding wenst te verrekenen. Volgens TCN heeft zij na de ziekmelding van [verzoekster] namelijk over het hoofd gezien dat de eerste twee ziektedagen op grond van artikel 8.2 van de arbeidsovereenkomst (vgl. r.o. 1.3) wachtdagen zijn en dat daarnaast over de periode van 15 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 per abuis voor 100% is doorbetaald, hoewel artikel 8.3 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat de werknemer recht heeft op doorbetaling van, maximaal, 70% van het geldende dagloon, met een minimum van het geldende minimumloon. Onder verwijzing naar een e-mail van haar accountant becijfert zij het bedrag dat [verzoekster] teveel zou hebben ontvangen op € 972,72 bruto.
26. [verzoekster] bestrijdt op zichzelf niet dat zij over de periode van 13 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 meer heeft ontvangen dan waarop zij volgens de arbeidsovereenkomst recht had. Zij stelt zich echter primair op het standpunt dat terugvordering – en dus verrekening – niet aan de orde kan zijn omdat TCN bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat vanwege de voor haar wrange omstandigheden werd afgezien van strikte naleving van de arbeidsovereenkomst. Dit standpunt moet echter worden verworpen, nu het enkele feit dat TCN “concreet heeft betaald” niet bedoeld vertrouwen rechtvaardigt. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, maar die zijn gesteld noch gebleken.
27. Subsidiair heeft [verzoekster] de juistheid van het door de accountant van TCN becijferde bedrag van € 972,72 betwist, omdat daarin is uitgegaan van een onjuist (dag)loon over de wachtdagen en de ondergrens van het minimumloon uit het oog is verloren. Volgens haar heeft TCN dan ook hooguit een bedrag van € 385,20 (bruto) te verrekenen. Nu [verzoekster] aldus erkent dat zij in elk geval laatstgenoemd bedrag teveel heeft ontvangen, zal TCN dit bedrag in verrekening kunnen brengen. Nu TCN het beroep op verrekening slechts bij wege van verweer heeft gedaan, stuit dit voor het meerdere af op het bepaalde in artikel 6:136 BW. Het hof wijst er daarbij op dat artikel 7:632 lid 1 BW verrekening van te veel betaald loon uitdrukkelijk toestaat.
28. Bewijslevering is gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen niet aan de orde. Het hof merkt daarbij op dat het bewijsaanbod dat TCN in haar verweerschrift heeft gedaan ook niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld.
29. Slotsom uit al het voorgaande is dat de grief in principaal appel slaagt en dat aan [verzoekster] op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding dient te worden toegekend van € 3.500,-, (bruto) waarop TCN € 385,20 (bruto) in mindering zal kunnen brengen. Bij deze uitkomst dient TCN als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en in de kosten van het geding in eerste aanleg. Een kostenveroordeling in het incidenteel appel is niet aan de orde nu TCN daarmee geen andere uitkomst van de procedure nastreefde dan het dictum van de bestreden beschikking inhield (vgl. HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2262).