ECLI:NL:HR:2018:2262

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
17/05035
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van aannemer voor instorting van een pand en de rol van constructiefouten en garanties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een aannemer voor de instorting van een bedrijfspand. De eiseres, eigenaar van het pand, had in eerste instantie een vordering ingesteld tegen haar verzekeraars voor schadevergoeding, maar deze vordering werd afgewezen omdat de verzekeraars stelden dat de instorting het gevolg was van een constructiefout, wat niet onder de dekking van de verzekering viel. De eiseres heeft vervolgens de aannemers, die verantwoordelijk waren voor de bouw van het pand, aangesproken voor schadevergoeding. De rechtbank heeft de aannemers hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, maar het gerechtshof heeft dit vonnis vernietigd en de verzekeraars veroordeeld tot uitkering onder de polis, terwijl de vorderingen tegen de aannemers werden afgewezen.

De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van de eiseres beoordeeld. De eiseres stelde dat het hof had verzuimd om een essentiële stelling over de aansprakelijkheid van de aannemers op basis van een garantie in de aannemingsovereenkomst te behandelen. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht slaagde, omdat het hof zijn oordeel uitsluitend had gebaseerd op het niet vaststellen van een constructiefout, zonder de garantie in overweging te nemen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in cassatie aan de zijde van de eiseres begroot op een totaal van € 9.265,60, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat. Deze uitspraak benadrukt het belang van het zorgvuldig behandelen van alle relevante stellingen in aansprakelijkheidszaken, vooral als het gaat om garanties die in contracten zijn opgenomen.

Uitspraak

14 december 2018
Eerste Kamer
17/05035
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van der Beek,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweersters]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 366351/HA ZA 07-924 van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2007, 16 juli 2008,
8 april 2009, 17 juni 2009, 14 december 2011, 27 juni 2012 (hersteld bij vonnis van 19 september 2012) alsmede de rolbeslissing van 7 oktober 2009;
b. de arresten in de zaak 200.114.938/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 augustus 2013, 24 mei 2016, 25 juli 2017 en de rolbeslissing van 17 maart 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 25 juli 2017 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweersters] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweersters] mede door mr. L.V. van Gardingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) [eiseres] is eigenaar van een bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfspand).
  • ii) [verweerster 1] is aannemer. Zij heeft in 1998 de bouw van het bedrijfspand aangenomen. [verweerster 2] heeft zich naast [verweerster 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens [eiseres] .
  • iii) [eiseres] heeft het bedrijfspand bij enkele verzekeraars (hierna: de verzekeraars) verzekerd door middel van een zogeheten Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren (hierna: de polis).
  • iv) In de polis is schade door constructiefouten van dekking uitgesloten.
  • v) Het bedrijfspand is in november 2005 ingestort nadat extreme sneeuwval was opgetreden.
  • vi) De verzekeraars hebben uitkering onder de polis geweigerd op de grond dat de instorting het gevolg zou zijn van een constructiefout.
3.2
[eiseres] vordert in de onderhavige procedure primair van de verzekeraars uitkering onder de verzekeringspolis en subsidiair hoofdelijke veroordeling van [verweersters] tot betaling van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vordering tegen de verzekeraars afgewezen en [verweersters] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de verzekeraars tot uitkering veroordeeld en de vorderingen van [eiseres] tegen [verweersters] afgewezen.
3.3
De onderhavige zaak betreft de vordering van [eiseres] tegen [verweersters] In het samenhangende cassatieberoep van de verzekeraars in hun zaak tegen [eiseres] wordt eveneens heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:HR:2018:2261).

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout, niet is geleverd.
De klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.1
Onderdeel 2 wijst onder meer erop dat [eiseres] heeft gesteld dat, ook indien geen sprake zou zijn van een constructiefout, [verweersters] aansprakelijk zijn voor de schade op grond van een in de aannemingsovereenkomst opgenomen garantie. Volgens het onderdeel heeft het hof verzuimd deze essentiële stelling van [eiseres] te behandelen, althans heeft het hof zijn oordeel dat [verweersters] niet aansprakelijk zijn in het licht van die stelling onvoldoende gemotiveerd.
4.2.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft zijn oordeel in rov. 2.27 dat [verweersters] jegens [eiseres] niet aansprakelijk zijn, uitsluitend gegrond op zijn oordeel dat een constructiefout niet is komen vast te staan. Het heeft niet, dan wel niet voldoende kenbaar, de hiervoor in 4.2.1 vermelde stelling van [eiseres] in zijn oordeel betrokken.
4.2.3
De overige klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling van [eiseres] in het incidentele hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat die veroordeling onjuist is op de grond dat [eiseres] door de rechtbank in het gelijk was gesteld en in het incidenteel hoger beroep alleen verweer heeft gevoerd.
4.3.2
Het onderdeel faalt. Het betoogt op zichzelf terecht dat indien [eiseres] , die door de rechtbank in het gelijk was gesteld, in de vorm van een incidenteel hoger beroep verweer heeft gevoerd, deze omstandigheid niet ertoe mag leiden dat verwerping van haar verweren [eiseres] op een kostenveroordeling komt te staan (zie onder meer HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9966, rov. 3.2 en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233, rov. 3.8). Het onderdeel miskent echter dat [eiseres] in het incidentele hoger beroep haar eis heeft vermeerderd. Daarmee streefde [eiseres] een andere uitkomst van de procedure na dan het dictum van het eindvonnis van de rechtbank inhield, en is dus geen sprake van het enkel voeren van verweer zoals bedoeld in de hiervoor genoemde arresten.
4.4
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep leidt tot vernietiging van het arrest van het hof. In strikte zin is aan die voorwaarde voldaan. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om het incidentele beroep zo uit te leggen dat de voorwaarde waaronder het is ingesteld, niet is vervuld. Het middel richt zich uitsluitend tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘constructiefouten’, en de slagende klacht van het principale beroep betreft een geschilpunt dat hiermee geen verband houdt.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.665,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident
E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en
H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
14 december 2018.