ECLI:NL:GHDHA:2019:3009

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
BK-18/01072
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, waarbij belanghebbende niet aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan. Hierdoor is de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. Het Hof oordeelt dat de schatting van de Inspecteur de redelijkheidstoets doorstaat. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de aanslag onjuist is, en het conservatoire beslag op banktegoeden van zijn echtgenoot heeft geen invloed op het box 3-inkomen. Tevens is de verbeurdverklaring van € 1.000.000 niet relevant voor de waarde van het box 3-inkomen, aangezien belanghebbende niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die eerder de aanslag had vernietigd en de Inspecteur had opgedragen het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01072

Uitspraak van 5 november 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 september 2018, nummer SGR 18/1469.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.435 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 12 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete opgelegd van € 226 (de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een stuk aangeduid als ‘verweerschrift’ ingediend dat door het Hof is aangemerkt als nader stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 september 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [E] , nummer BK-18/01073. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken, voor zover van toepassing, geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, voor zover van toepassing, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 30 november 2011 is door het Openbaar Ministerie, tot verhaal van een nog
aanhangig te maken ontnemingsvordering jegens de echtgenoot van [belanghebbende] (de echtgenoot), conservatoir beslag gelegd onder de echtgenoot, diens vennootschappen en de Coöperatieve [F] U.A.
2. Aangezien het Openbaar Ministerie heeft verzuimd om tijdig een ontnemingsvordering in te stellen, is verbeurdverklaring van het vermogen gevorderd. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 4 december 2017 deze vordering tot een bedrag van € 1.000.000 toegewezen.
3. [ Belanghebbende] is bij brief van 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte, bij
brief van 9 juni 2015 herinnerd en bij brief van 14 juli 2015 aangemaand tot het doen van
aangifte IB/PVV 2013. [Belanghebbende] heeft de aangifte niet ingediend.“
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
Belanghebbende is gehuwd met [E] .

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“9. [De Inspecteur] heeft gesteld dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd.
10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt - voor zover van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
11. Vaststaat dat [de Inspecteur] [belanghebbende] heeft uitgenodigd aangifte te doen, hem hieraan heeft herinnerd en nadien daartoe heeft aangemaand. Voorts staat vast dat [belanghebbende] geen aangifte heeft ingediend.
12. Nu [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, moet de onderhavige aanslag op grond van artikel 27e van de AWR door de rechtbank voor juist worden gehouden, tenzij [belanghebbende] doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op [belanghebbende] de bewijslast rust om overtuigend de onjuistheid van de aanslag aan te tonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat de aanslag onjuist is nu zij met heeft aangetoond geen inkomsten uit pensioen (AOW), inkomsten uit eigen woning en inkomen uit sparen en beleggen te hebben genoten.
13. De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat [de Inspecteur] evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank berust de door [de Inspecteur] opgelegde aanslag echter op een redelijke schatting nu [de Inspecteur] bij de vaststelling is uitgegaan van informatie afkomstig uit hem ter beschikking staande renseignementen alsmede van door [belanghebbende] zelf verstrekte informatie. [Belanghebbende] voert aan dat bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het conservatoir beslag dat het Openbaar Ministerie op (een deel van) het vermogen heeft gelegd. Voor zover het vermogen onder beslag ligt, behoort dit niet tot het vermogen dan wel is sprake is van een schuld zodat het belastbaar inkomen op nihil dient te worden gesteld, aldus [belanghebbende]. Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld (zie Hoge Raad 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235). Dat [belanghebbende], zoals zij heeft gesteld, de beëindiging van het beslag niet in eigen hand had, maakt niet dat dit arrest in het onderhavige geval toepassing mist.
[Belanghebbende] heeft voorts aangevoerd dat bij de vaststelling van het inkomen rekening moet
worden gehouden met het feit dat het vermogen tot een bedrag van € 1.000.000 verbeurdverklaard is. Dit bedrag dient als schuld in box 3 in aanmerking te worden genomen, aldus [belanghebbende]. De rechtbank overweegt echter dat deze verbeurdverklaring heeft eerst op 4 december 2017 heeft plaatsgevonden terwijl voor de vaststelling van de aanslag over het onderhavige jaar de waarde van het vermogen op 1 januari 2013 bepalend is. Op die datum was echter nog geen sprake van een verplichting die als een schuld in box 3 in aanmerking kan worden genomen. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, deze schuld is ontstaan doordat in het jaar 2013 criminele winsten zijn gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit heeft immers niet tot gevolg dat ook reeds op 1 januari 2013 een schuld bestond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht en, zo ja, naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of:
1. de aanslag moet worden vernietigd wegens een onjuiste tenaamstelling;
2. bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het feit dat a) op (een deel van) het vermogen van de echtgenoot van belanghebbende conservatoir beslag is gelegd en dat b) de daaruit voortvloeiende vordering verbeurdverklaring voor een bedrag van € 1.000.000 is toegewezen.
De boetebeschikking is niet langer in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.435 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat de tenaamstelling van de aanslag onjuist is nu de meisjesnaam van belanghebbende ( [G] ) ontbreekt. Op grond hiervan is naar de mening van belanghebbende niet voldaan aan de vereisten van artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dient de aanslag te worden vernietigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stelling van belanghebbende een nieuw standpunt bevat waarop hij onvoldoende kan reageren omdat daarvoor nader feitelijk onderzoek nodig is, zodat die stelling als zijnde tardief buiten beschouwing moet blijven.
5.1.2.
Het Hof verwerpt de stelling van de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting adequaat op die stelling gereageerd. Dit brengt mee dat de Inspecteur geenszins in zijn procespositie is geschaad, zodat er geen reden is om die stelling buiten beschouwing te laten.
Ten aanzien van het geschil
Tenaamstelling aanslag
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voldoet een aanslagbiljet niet aan de vereisten voor het ontstaan van een betalingsverplichting indien de op het biljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld (zie o.m. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, BNB 2011/28). Tussen partijen is niet in geschil dat de op het aanslagbiljet vermelde voorletter, het burgerservicenummer en de elementen van de aanslag betrekking hebben op belanghebbende. Verder heeft belanghebbende desgevraagd ter zitting verklaard dat het feit dat de meisjesnaam ontbreekt bij haar geen twijfel heeft doen ontstaan dat de aanslag voor haar was bestemd. Gelet op dit een en ander kan niet worden geoordeeld dat het aanslagbiljet niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.3.
Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen binnen een door de inspecteur gestelde termijn (artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, AWR).
5.4.
Vast staat dat de Inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013, daartoe heeft herinnerd en aangemaand. Nu ook vaststaat dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan en gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het niet doen van aangifte haar niet kan worden aangerekend, moet worden geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Deze omstandigheid leidt op grond van artikel 27e, eerste lid, en artikel 27h, tweede lid, van de AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast (HR 9 oktober 2015, nr. 14/03968, ECLI:NL:HR:2015:2988, BNB 2016/5 en HR 2 maart 2007, nr. 42311, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676, BNB 2007/191). Dit betekent dat op belanghebbende de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de opgelegde aanslag onjuist is.
Redelijkheid schatting
5.5.
Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laten onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.6.
De elementen van de aanslag voor zover in geschil (het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) heeft de Inspecteur gebaseerd op hem ter beschikking staande renseignementen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting.
Tegenbewijs
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Conservatoir beslag
5.7.1.
Bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is de Inspecteur uitgegaan van een saldo aan bank- en spaartegoeden van € 25.430. Niet in geschil is de hoogte van deze tegoeden, alsmede de omstandigheid dat deze saldi een gezamenlijk box 3-vermogensbestanddeel vormen. Belanghebbende stelt dat het op naam van haar echtgenoot staande banktegoed gelegde conservatoire beslag tot gevolg heeft dat de waarde van de gemeenschappelijke rendementsgrondslag op de peildatum 1 januari 2013 dient te worden verminderd met een dienovereenkomstig bedrag omdat vermogen dat onder beslag ligt niet tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort, dan wel dat een dienovereenkomstig bedrag in de gemeenschappelijke rendementsgrondslag als schuld in aanmerking dient te worden genomen. De Inspecteur weerspreekt de stelling van belanghebbende.
5.7.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt nu de omstandigheid dat op een banktegoed conservatoir beslag is gelegd geen waardeverminderende factor vormt en evenmin in aanmerking kan worden genomen als een schuld (HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235, BNB 2009/5). De omstandigheid dat de echtgenoot van belanghebbende, anders dan in het voornoemde geval, het niet in zijn macht had het beslag te laten opheffen doet daar, gelet op het als rechtsoordeel gegeven oordeel van de Hoge Raad, niet aan af.
Verbeurdverklaring
5.8.
Belanghebbende stelt dat de verbeurdverklaring in december 2017 invloed heeft op de waarde in het economische verkeer van de in de gemeenschappelijke rendementsgrondslag begrepen banktegoeden op naam van de echtgenoot van belanghebbende op de peildatum. De klacht faalt aangezien belanghebbende heeft nagelaten te stellen, en bij betwisting overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre op de peildatum (1 januari 2013) de kans bestond dat de beslagen tegoeden verbeurd verklaard zouden worden en welke invloed dat heeft op de waarde in het economische verkeer van de tegoeden op de peildatum.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, E.M. Vrouwenvelder en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.