In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de proceskostenveroordeling. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2018 aangevochten, waarin zijn verzoek om wijziging van de alimentatieverplichting werd afgewezen. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten. De man stelde dat de vrouw samenwoont met een ander, wat volgens hem zou leiden tot het vervallen van zijn alimentatieverplichting op basis van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en haar vermeende partner. Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Tevens is de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die zijn vastgesteld op € 5.169,68. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.