ECLI:NL:GHDHA:2019:2767

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
200.250.446/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsovereenkomst en provisieregeling tussen werknemer en werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter te Leiden van 29 augustus 2018, waarin de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Rijnsflowers B.V. is ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen van [appellant]. De appellant, die in dienst was als verkoper bij Rijnsflowers, heeft in hoger beroep zes grieven geformuleerd, waaronder de kwalificatie van de prestatie-afhankelijke provisie als loon en het verzoek om inzage in de administratie van Rijnsflowers op grond van artikel 843a Rv. Het hof oordeelt dat de provisieregeling geen loon is, maar een gefaseerde betaling van de koopprijs van het klantenbestand dat door [appellant] aan Rijnsflowers is overgedragen. Het hof bevestigt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht is gebeurd en dat de vorderingen van [appellant] niet ontvankelijk zijn. De verzoeken om inzage in de administratie worden afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende rechtmatig belang heeft aangetoond. De beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.250.446/01
Zaaknummer rechtbank : 6902861 \ EJ VERZ 18-84572

beschikking van 29 oktober 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
verzoeker,
nader te noemen: [appellant],
advocaat: J.S.K. Joustra te Voorhout,
tegen:

Rijnsflowers B.V.,

gevestigd te Katwijk,
verweerster,
hierna te noemen: Rijnsflowers,
advocaat: R.P. Heeren te Leiden.

Het geding

1.1
Bij beroepschrift (met producties), ter griffie van het hof ontvangen op 29 november 2018, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Leiden van 29 augustus 2018. Rijnsflowers heeft een verweerschrift (met producties) ingediend.
1.2
Op 7 juni 2019 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd, mr. Joustra aan de hand van overgelegde aantekeningen. Na de zitting is de zaak op verzoek van partijen enkele malen aangehouden om te bezien of een regeling in der minne kon worden bereikt. Partijen hebben het hof vervolgens verzocht om uitspraak te doen.

De feiten en procedure in eerste aanleg

2.1
De door de kantonrechter in de bestreden beschikking vastgestelde feiten zijn als zodanig niet in geschil. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en van hetgeen voorts in hoger beroep als niet voldoende gemotiveerd bestreden is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2
Rijnsflowers is een bloemengroothandel.
2.3
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op 1 januari 2016 voor onbepaalde tijd bij Rijnsflowers in dienst getreden in de functie van verkoper, tegen een salaris van
€ 5.500,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag. Daarvoor heeft [appellant] als zelfstandige in de bloemenbranche gewerkt onder de naam Hawiflor (hierna: Hawi). De arbeidsovereenkomst is door partijen op 5 februari 2016 ondertekend. In de arbeidsovereenkomst is geen provisie-regeling opgenomen .
2.4
Op 4 januari 2016 is een samenwerkingsovereenkomst gesloten (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) tussen enerzijds Rijnsflowers en anderzijds [appellant] h/o Hawiflor (in de overeenkomst verder aangeduid als Hawi). In het kader van de Samenwerkingsovereenkomst werd het klantenbestand van Hawi overgedragen aan Rijnsflowers (hierna: het Klantenbestand). Met Hawi werd een prestatie-afhankelijke provisie afgesproken, alsmede een koopprijs voor het overgedragen Klantenbestand.
2.5
De Samenwerkingsovereenkomst bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Rijnsflowers biedt de heer [appellant] een arbeidsovereenkomst aan, met de volgende voorwaarden:
Een bruto maandsalaris van € 5.500 per maand alsmede 8% vakantiegeld per jaar,
Een leaseauto, met een leasetarief van € 650 per maand, alsmede een brandstofpas,
Een mobiele telefoon van de zaak,
Reiskosten van zakelijke reizen worden volledig vergoed,
Naast het vaste bruto maandsalaris, ontvangt Hawi tot en met 31 december 2016 nog een prestatie-afhankelijke provisie, welke als volgt is opgebouwd. Hawi ontvangt 50% van de daadwerkelijk ontvangen nettomarge (Omzet-inkoop-inkoopkosten-transportkosten-afschrijving debiteuren), rekening houdend met een franchise van €250.000. Zie onderstaand voorbeeld:
Omzet 1.500.000
Inkoop (Inc. Transport) 1.185.000
Marge 315.000
Franchise Rijnsflowers 250.000
Te verdelen 65.000
Aandeel Hawi 32.500
6.
Per 31 december 2016 zal de koopprijs van het klantenbestand worden vastgesteld op 4 maal de over 2016 berekende prestatie-afhankelijke bonus (zie punt 5). Mochten partijen besluiten om de samenwerking per 1 januari 2017 niet voort te zetten, zal dit bedrag uiterlijk 31 december 2017 middels 4 kwartaalbetalingen worden voldaan. Indien partijen de samenwerking wel continueren zal de bovengenoemde koopprijs jaarlijks met ¼ dalen totdat deze op 31 december 2020 € 0,- zal bedragen. Mochten partijen in de periode tussen 1 januari 2017 en 31 december 2020 toch besluiten om de samenwerking te beëindigen, zal de koopprijs van het klantenbestand evenredig volgens onderstaand voorbeeld worden berekend.

Voorbeeld:

Prestatie-afhankelijke provisie op 31/12/2016 32.500
Koopprijs klantenbestand: 4 maal € 32.500 130.000
Daling prijs klantenbestand per maand 2.708
Samenwerking wordt beëindigd per 1/9/2017
Aantal resterende maanden conform overeenkomst 40
Prijs van het klantenbestand op 1/9/2017 108.333
De onder 5 genoemde prestatie-afhankelijke provisie zal van kracht blijven tot en met 31 december 2020, onder de enige voorwaarde dat de samenwerking gedurende die periode zal worden gecontinueerd.
7.
Na ontvangst van de eventuele koopprijs of na 31 december 2020 is het de heer [appellant] niet meer geoorloofd het hierboven genoemde overgenomen klantenbestand te benaderen c.q. te beleveren, al dan wel direct of indirect middels tussenkomst van welke partij dan ook, anders dan Rijnsflowers B.V. op straffe van een direct opeisbare boete van € 25.000 alsmede € 1.000 per dag dat het vergrijp voortduurt. (…)”
2.6
[appellant] heeft met een zakelijke creditcard van Rijnsflowers geld opgenomen voor privédoeleinden. Daar [appellant], ondanks daarop aangesproken te zijn, opnieuw met deze zakelijke creditcard geld had gepind voor privédoeleinden, heeft Rijnsflowers deze creditcard per 24 november 2017 laten blokkeren, met de afspraak dat de opgenomen bedragen worden verrekend met het salaris van [appellant].
2.7
[appellant] heeft, mede uit naam van Rijnsflowers, doch zonder deze hierin te kennen, één van zijn aan Rijnsflowers overgedragen klanten, Blumen Weingartshofer (uit Oostenrijk), op 24 november 2017 verzocht een bedrag van € 15.000,- over te maken teneinde beslag te kunnen leggen op het privévermogen van een voormalige klant van Rijnsflowers in Egypte, met de toezegging van [appellant] dat het geld binnen enkele dagen zou worden terugbetaald. Het betreffende bedrag werd vervolgens door deze klant op instructie van [appellant] overgemaakt. Daar terugbetaling uitbleef, heeft Blumen Weingartshofer zich bij brief van 15 februari 2018 beklaagd bij Rijnsflowers.
2.8
Rijnsflowers heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche ingeschakeld, teneinde onderzoek te doen naar de geldleningen van [appellant]. In gesprekken met Hoffmann Bedrijfsrecherche heeft [appellant] verklaard dat hij in privé van twee aan Rijnsflowers overgedragen klanten geld heeft geleend in verband met de aan- en verkoop van woningen in Egypte. [appellant] is in gebreke gebleven met de terugbetaling van de geleende bedragen. [appellant] heeft meerdere klanten benaderd. Uiteindelijk hebben drie klanten voor een totaalbedrag van € 24.000,- aan [appellant] in privé geleend en geen van deze klanten was ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg door [appellant] terugbetaald. Naast Blumen Weingartshofer, heeft in ieder geval nog een klant, mevrouw [naam], hierover geklaagd bij Rijnsflowers.
2.9
Rijnsflowers heeft [appellant] op 23 april 2018 geschorst.
2.1
[appellant] heeft zich op 30 april 2018 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 1 mei 2018 geoordeeld dat [appellant] niet arbeidsongeschikt is.
2.11
Rijnsflowers heeft in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair vanwege ernstig verwijtbaar handelen en subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. [appellant] heeft zich verweerd tegen de door Rijnsflowers verzochte ontbinding, een tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend op grond van een verstoorde arbeidsverhouding en een aantal andere tegenverzoeken ingediend, die - voor zover in hoger beroep nog van belang - hierna bij de beoordeling aan de orde zullen komen. De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek van Rijnsflowers toegewezen en de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van verwijtbaar handelen van [appellant] ontbonden per 1 september 2018. De kantonrechter heeft bovendien geoordeeld dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen, zodat geen transitievergoeding verschuldigd is. De tegenverzoeken van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

De procedure in hoger beroep

3.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van de kantonrechter en heeft daarbij zes grieven geformuleerd. Hij verzoekt in hoger beroep, zakelijk weergegeven:
  • Rijnsflowers te bevelen op grond van art. 843a Rv inzage te verlenen in de bescheiden genoemd in zijn beroepschrift op pagina 21 onder punt 1 t/m 6;
  • te oordelen dat de overeengekomen prestatie-afhankelijke provisie dient te worden gekwalificeerd als loon;
  • te oordelen dat Rijnsflowers het aan [appellant] toekomende recht op inzake in haar boeken, bescheiden of andere gegevensdragers heeft geschonden;
  • de aan [appellant] toekomende prestatie-afhankelijke provisie over 2016, 2017 en 2018 opnieuw te berekenen dan wel door een deskundige te laten berekenen, primair op grond van de ex art. 843a Rv gevorderde bescheiden en subsidiair op basis van de in het beroepschrift gestelde gegevens;
  • Rijnsflowers te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag ad € 221.118,52, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, als koopsom voor het Klantenbestand;
  • Rijnsflowers te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag ad € 216.426,19, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake aan hem toekomende provisie/prestatieafhankelijk loon, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2017;
  • Rijnsflowers te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

De beoordeling

3.2
Het hof stelt voorop dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] en de afwijzing van de in eerste aanleg verzochte vergoedingen, waaronder de ontslagvergoeding, in hoger beroep niet meer ter discussie staan. Hiertegen heeft [appellant] in hoger beroep geen grieven gericht. De onderwerpen die tussen partijen wel in geschil zijn – kort gezegd de tegenverzoeken die [appellant] in eerste aanleg heeft gedaan met betrekking tot de prestatie-afhankelijke bonus (vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente), de koopprijs voor het Klantenbestand en het in hoger beroep gedane verzoek ex art. 843a Rv – zal het hof hierna per onderwerp behandelen.
Niet-ontvankelijk?
3.3
Voor het eerst in hoger beroep heeft Rijnsflowers zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de verzoeken die hij in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaan. Dit gaat om de door [appellant] bij wijze van tegenverzoek verzochte veroordeling van Rijnsflowers tot betaling van de prestatie-afhankelijke provisie en de koopprijs voor het Klantenbestand. Rijnsflowers stelt – kort samengevat – dat geen sprake is van nevenvorderingen die verband houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:686a BW, aangezien in de arbeidsovereenkomst niets is bepaald over een provisieregeling of over de koopprijs van het Klantenbestand. De vorderingen vloeien volgens Rijnsflowers uitsluitend voort uit de Samenwerkingsovereenkomst. [appellant] had deze vorderingen bij dagvaarding moeten instellen, aldus Rijnsflowers.
3.4
Het hof is, anders dan Rijnsflowers betoogt, van oordeel dat [appellant] wel ontvankelijk is in zijn tegenverzoeken in de onderhavige procedure, aangezien deze kunnen worden aangemerkt als andere vorderingen die verband houden met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:686a lid 3 BW. De bedoeling van de wetgever was dat deze bepaling uit efficiencyoverwegingen een ruime strekking zou krijgen. In de parlementaire geschiedenis is bevestigd dat het bij deze verwante vorderingen in beginsel gaat om alle mogelijke vorderingen die bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan kunnen worden ingediend (Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 37-38). In dit verband acht het hof onder meer van belang dat in de Samenwerkingsovereenkomst is afgesproken dat Rijnsflowers aan [appellant] een arbeidsovereenkomst zou aanbieden in verband met het beleveren van het Klantenbestand van Hawi door Rijnsflowers vanaf 1 januari 2016, per welke datum conform de gemaakte afspraken ook een arbeidsovereenkomst is gesloten. [appellant] heeft vanaf 1 januari 2016 in zijn hoedanigheid van werknemer van Rijnsflowers werkzaamheden verricht ten behoeve van de klanten uit het overgedragen Klantenbestand. De hoogte van de afgesproken prestatie-afhankelijke provisieregeling is mede afhankelijk gesteld van de prestaties die [appellant] als werknemer van Rijnsflowers levert. De koopprijs voor het Klantenbestand is geheel afhankelijk gesteld van de hoogte van de provisie. De onderhavige vorderingen kunnen, nu de arbeidsovereenkomst in het kader waarvan de provisie gegenereerd werd is beëindigd, gelet op het voorgaande dan ook worden aangemerkt als met de beëindiging van het dienstverband verband houdende andere vorderingen in de zin van art. 7:686a lid 3 BW. Dergelijke verwante verzoeken/vorderingen kunnen worden ingediend met een verzoekschrift. Van niet-ontvankelijkheid van [appellant] is dan ook geen sprake.
Het ‘zelfstandig bestaansrecht’ van de Samenwerkingsovereenkomst
3.5
Met grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de Samenwerkingsovereenkomst na het sluiten van de arbeidsovereenkomst zelfstandig is blijven voortbestaan. Deze grief faalt. De Samenwerkingsovereenkomst bepaalt onder meer dat aan [appellant] een arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden, hetgeen ook is gebeurd. De Samenwerkingsovereenkomst bevat verschillende bepalingen – specifiek artikel 5 en 6 – die onderwerpen regelen die niet in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. [appellant] kan gelet op het voorgaande dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de Samenwerkingsovereenkomst geen ‘zelfstandig bestaansrecht’ meer heeft nadat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Rijnsflowers is gesloten.
Welke klanten tellen mee voor de prestatie-afhankelijke provisieregeling?
3.6
Partijen verschillen van mening over de wijze van berekening van de prestatie-afhankelijke provisie, die is opgenomen in artikel 5 van de Samenwerkingsovereenkomst. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de provisie dient te worden berekend over alle klanten die hij uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met Rijnsflowers heeft bediend en komt met grief 6 op tegen r.o. 8.9 van de bestreden beschikking. [appellant] heeft zijn berekening van de provisie mede gebaseerd op de extra klanten die hij gedurende zijn dienstverband met Rijnsflowers heeft geworven. Rijnsflowers stelt dat de provisie uitsluitend moet worden berekend over de klanten die afkomstig zijn uit het Klantenbestand dat is overgedragen uit hoofde van de Samenwerkingsovereenkomst. Het hof oordeelt als volgt.
3.7
De tekst van de Samenwerkingsovereenkomst, die op dit punt niet eenduidig is, dient te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat betekent dat het niet alleen aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen, maar
(ook) op wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij de totstandkoming van de Samenwerkingsovereenkomst met elkaar hebben gesproken over de exacte wijze van berekening van de prestatie-afhankelijke bonus. Bij de uitleg komt het in dit geval dus in het bijzonder aan op de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de Samenwerkingsovereenkomst en hoe partijen die redelijkerwijs hebben mogen opvatten.
3.8
Tegen de achtergrond van voorgaand toetsingskader is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van de Samenwerkingsovereenkomst meebrengt dat Rijnsflowers dient te worden gevolgd in haar wijze van berekening van de prestatie-afhankelijke provisie, zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld. Hiertoe is het volgende redengevend. De Samenwerkingsovereenkomst is onlosmakelijk verbonden met de inbreng door [appellant] van het Klantenbestand. De prijs die Rijnsflower daarvoor wilde betalen heeft betrekking op die inbreng en de omzet die daarmee gegenereerd kon worden. Een vorm van de betaling voor de inbreng van het Klantenbestand was de prestatie-afhankelijke provisie. Omdat de koopprijs enkel betrekking had op de inbreng van de klantenportefeuille, brengt een redelijke uitleg mee dat de betaling van die koopprijs, de provisie, ook enkel ziet op het met het Klantenbestand te genereren resultaat. Uit niets blijkt ook dat partijen iets anders zijn overeengekomen.
3.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 6 faalt. Alleen de omzet die [appellant] heeft gegenereerd met de klanten uit het Klantenbestand dat is overgedragen aan Rijnsflowers per 1 januari 2016 telt mee voor de berekening van de prestatie-afhankelijke provisie.
Kwalificeert provisieregeling als loon?
3.1
[appellant] stelt dat de prestatie-afhankelijke provisieregeling kwalificeert als loon (grief 2). Het hof is van oordeel dat deze grief faalt, omdat van loon geen sprake is. De provisieregeling is niet opgenomen in de arbeidsovereenkomst en vormt geen beloning voor overeengekomen arbeid. De regeling staat in de Samenwerkingsovereenkomst en is toegezegd aan Hawi, de eenmanszaak van [appellant]. Zoals Rijnsflowers terecht heeft opgemerkt, is de provisie-regeling zoals deze is vormgegeven in feite een zogenaamde ‘
earn out regeling’, waarbij de koopsom van het Klantenbestand afhankelijk is gesteld van de toekomstige prestaties van de overgenomen onderneming (het Klantenbestand). De periode waarover [appellant] recht heeft op provisie is ook beperkt tot vijf jaar (tot 31 december 2020). Dat de hoogte van de provisieregeling – en dus de koopprijs van het Klantenbestand – mede afhankelijk is gesteld van de in het kader van de arbeidsovereenkomst geleverde prestaties van [appellant] in het beleveren van het overgedragen Klantenbestand, maakt nog niet dat sprake is van loon.
3.11
Dat Rijnsflowers in haar inleidende verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gesteld dat [appellant] in dienst zou treden tegen een loon van € 5.500,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag en een prestatie-afhankelijke provisie, kan in het licht van het voorgaande niet leiden tot de conclusie dat de provisie dient te worden aangemerkt als loon. Zoals in de Samenwerkingsovereenkomst is overeengekomen, is de provisie een in tijd afgeperkte inkomensbron, die een onderdeel vormt van de koopprijs van het Klantenbestand. De provisie is dus niets anders dan een gefaseerde betaling van de koopprijs. Dat Rijnsflowers degene is die de overeenkomsten heeft opgesteld kan niet leiden tot een ander oordeel. [appellant] heeft er nog op gewezen dat Rijnsflowers in haar verzoekschrift in eerste aanleg de prestatie-afhankelijke provisie heeft meegerekend voor de berekening van de transitievergoeding die aan [appellant] toekwam. Ook heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van loon gesteld dat ‘het leveren van enige prestatie buiten de arbeidsverhouding expliciet is uitgesloten in de arbeidsovereenkomst’. Naar het hof begrijpt, doelt [appellant] op het in de arbeidsovereenkomst opgenomen non-relatiebeding (artikel 13) en/of het verbod op nevenarbeid (artikel 15) en is hij van mening dat uit deze bepalingen volgt dat omdat alle arbeid die hij verrichtte voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, ook de provisieregeling onderdeel van de arbeidsovereenkomst vormt en dus loon is. Deze argumenten van [appellant] doen naar het oordeel van het hof niet af aan het feit dat de provisieregeling in de Samenwerkingsovereenkomst met Hawi is opgenomen en dat deze regeling – door de wijze waarop de provisieregeling is vormgeven – als onderdeel van de koopprijs voor het Klantenbestand in plaats van als tegenprestatie voor arbeid kwalificeert. Grief 2 faalt.
Het verzoek ex art. 843a Rv
3.12
[appellant] heeft in hoger beroep een verzoek ex art. 843a Rv gedaan. Hij vraagt om inzage in een grote hoeveelheid gegevens uit de administratie van Rijnsflowers, zoals
weergegeven in het beroepschrift op pagina 21 onder punt 1 t/m 6. Voor toewijzing van een exhibitieverzoek op grond van art. 843a Rv is onder meer vereist dat de verzoeker daarbij een rechtmatig belang heeft. Het hof is van oordeel dat [appellant] niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat hij een dergelijk belang heeft, gelet op het navolgende.
3.13
In eerste aanleg heeft [appellant] de prestatie-afhankelijke provisie becijferd aan de hand van door hem in het geding gebrachte overzichten. Ook Rijnsflowers heeft overzichten in het geding gebracht, waarop zij de door haar becijferde provisie heeft gebaseerd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn deze overzichten met partijen besproken. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat de door hem overgelegde omzetoverzichten rechtstreeks afkomstig zijn uit het systeem van Rijnsflowers en aan hem zijn verstrekt door een medewerker van Rijnsflowers. Hij stelt in zijn beroepschrift ook dat sprake is van een volledige (en niet selectieve) uitdraai uit de administratie van Rijnsflowers. Op de door beide partijen in het geding gebrachte overzichten, waarop zij hun berekening van de provisie baseren, staan alle klanten per kalenderjaar afzonderlijk genoemd, met de daarbij behorende omzetten. Op de overzichten zijn de totale inkoop, verkoop, de totale kosten en de bruto en netto marges per klant duidelijk gespecificeerd.
3.14
Er is naar het oordeel van het hof geen begin van bewijs dat Rijnsflowers bepaalde omzet, die door [appellant] is gegenereerd ten behoeve van de klanten van het Klantenbestand, niet heeft verwerkt in de overgelegde omzet/provisie-overzichten. De stelling van [appellant] dat slechts sprake is van ‘enkele geknipte en geplakte staatjes’ van de zijde van Rijnsflowers heeft hij niet nader onderbouwd. [appellant] heeft geen enkel voorbeeld genoemd van een klant uit het door hem overgedragen Klantenbestand, die op de omzetoverzichten van Rijnsflowers ontbreekt, anders dan de nieuwe klanten waarvoor de provisieregeling niet geldt, zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld. Weliswaar stelt [appellant] in zijn beroepschrift dat zijn Zwitserse klanten niet op de overzichten van Rijnsflowers staan, maar dit betrof nieuwe klanten, zoals de kantonrechter ook heeft geoordeeld (r.o. 8.12 e.v.). Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht.
3.15
[appellant] heeft evenmin concrete feiten of omstandigheden genoemd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op de overzichten waarop Rijnsflowers haar berekeningen baseert enige door [appellant] gegenereerde omzet ten behoeve van de in het Klantenbestand overgedragen klanten ontbreekt en er dus sprake is van ‘gemanipuleerde’ overzichten van de zijde van Rijnsflowers, zoals [appellant] suggereert maar niet nader onderbouwt. Het hof heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door Rijnsflowers overgelegde overzichten. Van een rechtmatig belang bij inzage in stukken in het kader van art. 843a Rv. als hiervoor onder 3.5 aangeduid, is dan ook geen sprake; redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.16
[appellant] heeft zich ook beroepen op zijn inzagerecht ex art. 7:619 BW. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn recht op inzage in de boeken, administratie etc. van Rijnsflowers (ook) niet op dit artikel kan baseren. Zoals hiervoor is geoordeeld, is de provisieregeling geen loon. Overigens is het hof van oordeel dat [appellant] niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de door hem verlangde gegevens daadwerkelijk nodig heeft om het recht op provisie vast te stellen, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld over de juistheid/betrouwbaarheid van de door Rijnsflowers overgelegde overzichten. Dit is volgens art. 7:619 BW wel vereist om de werkgever te veroordelen tot het overleggen van de gevraagde bewijsstukken.
3.17
Gelet op al het voorgaande wordt het verzoek ex art. 843a Rv afgewezen. Grief 3 en 4, waarin [appellant] zich op het standpunt stelt dat de kantonrechter ten onrechte is afgegaan op de door Rijnsflowers in het geding gebrachte gegevens, falen.
De hoogte van de aan [appellant] verstrekte leningen/ten behoeve van hem gedane betalingen
3.18
Alvorens het hof een oordeel zal geven over de hoogte van de door Rijnsflowers aan [appellant] verschuldigde provisie en de koopprijs van het Klantenbestand, zal het hof eerst beoordelen welk totaalbedrag [appellant] aan Rijnsflowers verschuldigd is. Niet in geschil is dat [appellant] tijdens zijn dienstverband een schuld aan Rijnsflowers heeft opgebouwd. Wel staat de hoogte van het bedrag dat [appellant] als gevolg daarvan aan Rijnsflowers dient terug te betalen tussen partijen ter discussie. Daarover oordeelt het hof als volgt.
3.19
In eerste aanleg heeft [appellant] een bedrag van € 94.000,- als verschuldigd aan Rijnsflowers erkend. Rijnsflowers stelt ten minste € 136.654,44 van [appellant] tegoed te hebben en heeft een overzicht in het geding gebracht van de bedragen die [appellant] volgens haar verschuldigd is. [appellant] heeft in zijn productie 12 in eerste aanleg gereageerd op dit overzicht van Rijnsflowers. [appellant] heeft naar eigen zeggen een kruisje gezet bij elk bedrag dat volgens hem niet correct is en/of niet geleend is en/of niet meer verrekend hoeft te worden. De bedragen waarbij [appellant] een kruisje heeft gezet tellen op tot een totaalbedrag van € 7.308,76. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft [appellant] ook bezwaar gemaakt tegen een bedrag van € 15.000,- dat Rijnsflowers aan Barentsen heeft betaald (abusievelijk noemt [appellant] in zijn verweerschrift een bedrag van € 25.000,- terwijl uit het overzicht blijkt dat dit € 15.000,- moet zijn). Daarnaast heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het doorbelasten van een factuur van € 7.500,- van mr. Heeren.
3.2
Als het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [appellant] terecht heeft betwist dat hij de voornoemde bedragen verschuldigd is aan Rijnsflowers, dan resteert een vordering van Rijnsflowers op [appellant] van ten minste € 106.846,08 netto. [appellant] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep, anders dan in algemene bewoordingen, dit gespecificeerde overzicht voor het overige betwist. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking ook geoordeeld dat [appellant] niet alle door Rijnsflowers op dit overzicht opgevoerde posten gemotiveerd heeft betwist. Tegen dit oordeel heeft [appellant] geen grieven of bezwaren gericht. Ditzelfde geldt voor het oordeel van de kantonrechter dat zowel de provisie als ook de koopprijs voor het Klantenbestand kunnen worden verrekend met hetgeen [appellant] aan Rijnsflowers verschuldigd is (slot r.o. 8.23). De opmerking van [appellant] in zijn beroepschrift onder 6.11 kan niet aangemerkt als een (gemotiveerde) grief tegen voornoemd oordeel van de kantonrechter. Voor zover [appellant] met punt 3.1 en verder van de pleitnota tijdens de mondelinge behandeling heeft bedoeld alsnog een grief te richten tegen dit oordeel, heeft te gelden dat dit in strijd is met de twee-conclusie-regel en te laat is.
3.21
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een bedrag van ten minste € 106.846,08 netto door Rijnsflowers mag worden verrekend met de vorderingen van [appellant] op Rijnsflowers.
De hoogte van de door Rijnsflowers verschuldigde provisie en de Koopprijs van het Klantenbestand
3.22
Zoals hiervoor is geoordeeld, is de kantonrechter terecht uitgegaan van de juistheid van de door Rijnsflowers in het geding gebrachte gegevens over de omzet en provisie. Naar het hof begrijpt uit de door beide partijen overgelegde overzichten, hetgeen zij daarover in de processtukken hebben gestelde en de nadere toelichting van partijen ter zitting, worden de verschillen tussen de omzet volgens de overzichten waarop [appellant] zijn berekeningen in eerste aanleg heeft gebaseerd en de overzichten waarop Rijnsflowers haar berekeningen heeft gebaseerd veroorzaakt door twee zaken. Ten eerste door de nieuwe klanten die [appellant] is gaan bedienen gedurende zijn dienstverband met Rijnsflowers. Ten tweede doordat [appellant] de prestatie-afhankelijke provisie heeft berekend tot het einde van zijn dienstverband (per eind augustus 2018), terwijl Rijnsflowers deze in eerste aanleg heeft berekend tot het einde van de maand waarin [appellant] op non-actief is gesteld (per eind april 2018). Tegen de wijze waarop Rijnsflowers de verschuldigde provisiebedragen heeft berekend zijn door [appellant] op zich geen bezwaren opgeworpen; hij is het enkel niet eens met de achterliggende cijfers waarop Rijnsflowers haar berekeningen heeft gebaseerd.
3.23
[appellant] heeft uitsluitend recht op prestatie-afhankelijke provisie over de omzet behaald ten aanzien van de klanten die door hem zijn overgedragen met het Klantenbestand en niet over de omzet van nieuwe klanten, zoals hiervoor is geoordeeld. Uitgaande van de provisie berekeningen zoals Rijnsflowers die in eerste aanleg heeft gemaakt, heeft [appellant] recht op de volgende provisie. De gerealiseerde netto marge over 2016 bedroeg € 272.360,81. Na aftrek van de franchise van € 250.000,- resteert een bedrag van € 22.360,81. Het recht op provisie bedraagt 50% daarvan, te weten € 11.180,41. De gerealiseerde netto marge over 2017 bedroeg € 295.871,18. Na aftrek van de franchise resteert een bedrag van € 45.871. Het recht op provisie bedraagt € 22.935,59 bruto. Over het jaar 2018, tot en met april, bedroeg de gerealiseerde netto marge € 105.082,16. Na aftrek van de pro rata franchise van € 83.333,34 (4/12 van € 250.000,-) resteert een bedrag van € 21.748,82. 50% daarvan is € 10.874,41. Dit betekent dat [appellant] volgens de provisie overzichten van Rijnsflowers zoals deze in eerste aanleg in het geding zijn gebracht recht heeft op € 44.990,41 ter zake van provisie.
3.24
De koopprijs voor het Klantenbestand bedraagt conform de Samenwerkingsovereenkomst vier keer de prestatie-afhankelijke provisie over 2016, minus de daling van de kooprijs naar evenredigheid van de duur van de voortzetting van de samenwerking na 1 januari 2017 (een kwart per jaar). Partijen hebben hun samenwerking na 1 januari 2017 nog gedurende een jaar en vier maanden voortgezet (16 maanden), van de maximaal vier jaar (48 maanden). Dit leidt tot de volgende berekening: 4 x 11.180,41 = € 44.721,64 x 32/48ste = € 29.814,43.
3.25
Het voorgaande leidt tot een totaalbedrag van € 74,804,84 (44.990,41 + 29.814,43) dat Rijnsflowers verschuldigd is aan [appellant]. Dit bedrag is ruim € 30.000,- lager dan het bedrag dat [appellant] (ten minste) verschuldigd is aan Rijnsflowers (€ 106.846,08 netto).
3.26
Met grief 5 heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte de berekening van de provisie en de koopprijs van het Klantenbestand niet heeft gebaseerd op de omzetgegevens tot en met augustus 2018, maar tot en met april 2018 (op welk moment [appellant] feitelijk niet meer werkzaam was voor Rijnsflowers, als gevolg van de schorsing per 23 april 2018). Rijnsflowers heeft in haar verweerschrift in hoger beroep gesteld dat zij [appellant] kan volgen in dit standpunt. Daarop heeft zij een nieuwe berekening in het geding gebracht, waaruit volgt dat zij een totaalbedrag van € 37.001,90 aan provisie over de jaren 2016 t/m 2018 aan [appellant] verschuldigd is, in plaats van het in eerste aanleg door haar becijferde bedrag van € 44.990,41. Het verschil wordt veroorzaakt door de lagere provisie over het jaar 2018 na herberekening. Ook de koopprijs van het Klantenbestand wordt na herberekening per eind augustus 2018 lager als gevolg van de langere duur van het dienstverband, te weten € 26.087,61 in plaats van € 29.814,43. Uitgaande van de herberekening van de provisie en koopprijs per eind augustus 2018, is Rijnsflowers aan [appellant] een bedrag groot € 63.089,51 verschuldigd. Dit bedrag is ruim € 40.000,- lager dan het bedrag dat [appellant] (ten minste) verschuldigd is aan Rijnsflowers.
3.27
Op pagina 15 van zijn beroepschrift merkt [appellant] op dat Rijnsflowers in haar provisie-berekeningen een bedrag van € 5.836,47 aan negatieve marge heeft opgenomen. Hoewel dit bedrag volgens [appellant] van kleine invloed is op de provisie, volgt volgens hem hieruit dat de cijfers onjuist zijn. Bovendien heeft dit bedrag volgens [appellant] invloed op de prijs van het Klantenbestand. Ook als [appellant] moet worden gevolgd in zijn stelling dat Rijnsflowers ten onrechte voornoemd bedrag aan negatieve marge heeft opgenomen – [appellant] heeft dat niet verder toegelicht, terwijl de Samenwerkingsovereenkomst vermeldt dat afschrijving debiteuren in mindering strekt op de provisie – dan heeft dit bedrag inderdaad niet meer dan een zeer kleine invloed op het totaalbedrag, mede gelet op de afgesproken franchise van € 250.000,-, die sowieso in mindering strekt op de omzet.
3.28
Het moge duidelijk zijn dat zowel als wordt uitgegaan van provisie over de omzet en de koopprijs voor het Klantenbestand per 31 augustus 2018, als ook uitgaande van peildatum 30 april 2018, de vordering van Rijnsflowers op [appellant] de vordering van [appellant] op Rijnsflowers ruimschoots overstijgt. Het hof herhaalt dat [appellant] geen inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de provisie en de koopprijs van het Klantenbestand, zoals Rijnsflowers deze heeft gehanteerd. Aangezien Rijnsflowers zich in de onderhavige procedure heeft beroepen op verrekening, behoeft het exacte bedrag van de vordering van Rijnsflowers op [appellant] niet door het hof te worden vastgesteld. In eerste aanleg heeft Rijnsflowers alleen een voorwaardelijke vordering op [appellant] ingesteld voor het geval de kantonrechter het beroep op verrekening niet zou honoreren. Voldoende is dan ook dat wordt vastgesteld dat de vordering van Rijnsflowers op [appellant] hoger is dan de vordering van [appellant] op Rijnsflowers. Dit is het geval.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
3.29
Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, is de provisie niet te duiden als loon. [appellant] heeft dan ook geen recht op wettelijke verhoging over de provisie. Ten overvloede overweegt het hof dat voor zover zou moeten worden aangenomen dat wel sprake is van loon, in de gegeven omstandigheden evenmin recht bestaat op wettelijke verhoging. Naar het oordeel van het hof is van te late betaling geen sprake geweest, aangezien in hoger beroep vast staat dat Rijnsflowers gerechtigd was tot verrekening en haar vorderingen op [appellant] zijn hoger dan de vorderingen van [appellant] op Rijnsflowers.
3.3
Gezien het voorgaande is van achterstallige betalingen van Rijnsflowers aan [appellant] geen sprake geweest, zodat Rijnsflowers evenmin wettelijke rente aan [appellant] verschuldigd is.
Slotsom en proceskosten
4.1
Gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld falen de grieven, met uitzondering van grief 5, die niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. De beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
4.2
Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden. De bewijsaanbiedingen van partijen zijn onvoldoende concreet, dan wel niet ter zake dienend. Het hof zal partijen daarom niet toelaten tot nadere bewijslevering.
4.3
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, de beschikking van de kantonrechter te Leiden van 29 augustus 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Rijnsflowers tot op heden begroot op € 5.382,- aan griffierecht en € 9.356,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze beschikking wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, S.R. Mellema en M.B. Kerkhof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.