ECLI:NL:GHDHA:2019:2681

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
200.236.996/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden na fusie met afschaffing salaristoeslagen en afbouwregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Goudse Verzekeringen Services B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag, waarin de werknemers van Goudse bezwaar maken tegen de eenzijdige wijziging van hun arbeidsvoorwaarden na een fusie. De werknemers, die voorheen in dienst waren bij ING Verzekeringen N.V., hebben in 2001 hun arbeidsvoorwaarden overgedragen aan Goudse. In het fusieprotocol zijn compensaties voor verlies van specifieke toeslagen geregeld. Goudse heeft in 2016 de uitbetaling van deze toeslagen stopgezet, wat leidde tot een rechtszaak van de werknemers. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemers toegewezen, maar Goudse is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft geoordeeld dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden niet rechtmatig was, omdat er geen eenzijdig wijzigingsbeding was opgenomen in de arbeidsovereenkomsten. Het hof heeft de vordering van de werknemers tot naleving van de WEP/WING-toeslag en de surplusregeling met terugwerkende kracht toegewezen, met veroordeling van Goudse in de proceskosten. Het hof heeft geconcludeerd dat de afschaffing van de toeslagen niet noodzakelijk was en dat de werknemers recht hebben op de afgesproken compensaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.236.996/01
zaaknummer rechtbank Den Haag : 6031847 / CV EXPL 17-2495
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 oktober 2019
inzake
GOUDSE VERZEKERINGEN SERVICES B.V.,
gevestigd te Gouda,
appellante in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
advocaat: mr. N. Bakker te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerden 1 t/m 18]

geïntimeerden in principaal beroep,
appellanten in incidenteel beroep,
advocaat: mr. R.A. Severijn te Utrecht voor geïntimeerden in principaal beroep,
appellanten in incidenteel beroep 1 t/m 4,
mr. J.R. Berculo te Utrecht voor geïntimeerden in principaal beroep,
appellanten in incidenteel beroep 5 t/m 18.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna aangeduid als Goudse en de werknemers.
Goudse is bij dagvaardingen van respectievelijk 27, 28 en 29 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Gouda) van 11 januari 2018, gewezen tussen de werknemers als eisers en Goudse als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, met producties,
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel,
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben ter zitting van 6 september 2019 hun standpunten doen toelichten, Goudse door mr. J.H. Even, advocaat te Rotterdam, en de werknemers door mrs. Severijn en Berculo, allen aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. De werknemers hebben bij die gelegenheid nadere stukken in het geding gebracht.
Ter zitting hebben partijen het hof bevestigd dat al hetgeen in het hoger beroep van Goudse en de werknemers 1 t/m 4 gesteld, aangevoerd en overgelegd is, ook in het hoger beroep van Goudse en de werknemers 5 t/m 18 als gesteld, aangevoerd en overgelegd heeft te gelden en omgekeerd. Voorts is ter zitting met partijen besproken dat het procesdossier in eerste aanleg bestaat uit de in het vonnis onder 1 opgesomde stukken en dat daarvan niet deel uitmaken de pleitnotities van de werknemers en de akte uitlaten voortprocederen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.11) de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
De werknemers zijn allen in dienst bij Goudse en waren daarvoor in dienst bij dochters van ING Verzekeringen N.V., namelijk diverse Tiel Utrecht vennootschappen (hierna: TU vennootschappen of TU). In 2001 heeft Goudse de aandelen in deze TU vennootschappen gekocht. In het kader van de aandelenoverdracht is op 16 januari 2001 een fusieprotocol overeengekomen tussen Goudse, TU en diverse vakverenigingen. Daarin zijn verschillende gevolgen geregeld van de overgang van arbeidsvoorwaarden van werknemers van TU naar Goudse. In het protocol is onder meer een compensatie opgenomen voor de TU werknemers voor het verlies van een specifieke winstuitkering die zij ontvingen (de zogeheten WEP/WING-toeslag). Volgens het protocol werd deze compensatie in het maandsalaris ingebouwd. Voorts is de pensioenregeling van de TU werknemers overgedragen aan het pensioenfonds van Goudse. Verschillen werden gecompenseerd door een extra prepensioenregeling en later (vanaf 2006) door middel van een surplusregeling. Per 1 januari 2015 is voor werknemers van Goudse een nieuwe cao gesloten. Onderdeel daarvan is de afschaffing van de Flexibele Aanvullingsregeling (FAR) en de aanvullende FAR-regeling. Goudse heeft met de vakbonden onderhandeld over de afbouw van de WEP/WING-toeslag en de surplusregeling (hierna samen ook: de toeslagen). De bonden zijn uiteindelijk niet bereid geweest een overeenkomst met Goudse aan te gaan. Goudse heeft met haar Ondernemingsraad overlegd over een versobering van de arbeidsvoorwaarden van haar werknemers. De Ondernemingsraad heeft in algemene zin de noodzaak om te komen tot een versobering onderschreven. Goudse heeft aan de TU werknemers diverse voorstellen gedaan omtrent een (geleidelijke) afschaffing van de toeslagen. Uiteindelijk heeft een zeer aanzienlijke groep (110 van de 154 werknemers) van hen het laatste verbeterde voorstel van Goudse geaccepteerd. Goudse heeft per 1 januari 2016 de uitbetaling van de toeslagen gestopt, onder gelijktijdige toepassing voor alle TU werknemers van een afbouw-/overgangsregeling. In de arbeidsovereenkomst van de voormalige TU medewerkers is niet een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW opgenomen.

3.Beoordeling

3.1.
Bij inleidende dagvaarding vorderden de werknemers een verklaring voor recht dat de door Goudse per 1 januari 2016 eenzijdig ingevoerde afschaffing van de WEP/WING-toeslag en de surplusregeling niet rechtmatig is alsmede veroordeling van Goudse tot naleving van beide regelingen, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016, door middel van betaling van de in het petitum van de inleidende dagvaarding per werknemer gespecificeerde bedragen (naar van de zijde van de werknemers ter zitting in hoger beroep is bevestigd: per maand), te vermeerderen voor wat betreft de WEP/WING-toeslag met de vakantietoeslag, de dertiende maand alsmede de in de cao voorgeschreven loonsverhogingen, alsmede, kort gezegd, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente zoals geformuleerd in het petitum, een en ander met veroordeling van Goudse in de proceskosten en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
Aan deze vordering hebben de werknemers het volgende, weergegeven overeenkomstig het vonnis onder 3.2, ten grondslag gelegd. Goudse heeft ongeoorloofd eenzijdig de arbeidsvoorwaarden gewijzigd. De werknemers lijden daardoor een aanzienlijk financieel nadeel, ondanks de afbouwregeling. Partijen zijn geen eenzijdig wijzigingsbeding overeengekomen. Omdat sprake is van een collectieve wijziging van arbeidsvoorwaarden dient getoetst te worden aan artikel 6:248 lid 2 BW en niet aan artikel 7:611 BW. Handhaving van de regelingen is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [niet] onaanvaardbaar en afschaffing is niet noodzakelijk. Ook indien getoetst zou worden aan artikel 7:611 BW (het Stoof/Mammoet criterium) kan de eenzijdige wijziging geen stand houden. Zij betwisten dat de door Goudse aangevoerde gronden vallen onder een wijziging van omstandigheden in de zin van dit criterium. Het criterium is niet bedoeld voor situaties waarin een werkgever bevrijd wil worden van arbeidsvoorwaarden.
3.3.
De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven, Goudse (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeeld in de proceskosten en de vordering voor het overige afgewezen.
3.4.
Hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. De wijziging van de arbeidsvoorwaarden dient getoetst te worden aan artikel 7:611 BW, ook indien het gaat om wijzigingen die een (grote) groep aangaat en niet een enkele arbeidsovereenkomst. Het uiteindelijke voorstel van Goudse is niet redelijk, zodat in het midden kan blijven of Goudse voldoende aanleiding had om de arbeidsvoorwaarden eenzijdig te wijzigen. De ongelijkheid van inkomens tussen voormalige TU medewerkers en andere werknemers van Goudse kan geen reden zijn om het inkomen van de TU medewerkers te verlagen. Deze ongelijkheid valt historisch te verklaren. De werknemers hebben net zo sterk bijgedragen aan andere doorgevoerde kostenbesparende maatregelen als alle andere medewerkers. Het is niet redelijk slechts naar een beperkte groep met brede schouders te kijken. De toeslagen vormen al een zeer geruime tijd onderdeel van het primaire salaris en voor het verminderen daarvan dienen extra argumenten te zijn die niet zijn gesteld of gebleken. Onvoldoende is gebleken dat Goudse als organisatie niet goed zou kunnen functioneren indien de ongelijkheid zou blijven gehandhaafd. De afschaffing van de FAR voor alle werknemers van Goudse vormt geen reden om ook de surplusregeling voor de TU medewerkers af te schaffen. De omstandigheid dat het merendeel van de TU medewerkers het voorstel van Goudse uiteindelijk heeft geaccepteerd, brengt nog niet mee dat de werknemers dit ook moeten accepteren als dit voor hen onredelijk uitwerkt. De voorgestelde afbouw-/overgangsregeling kan er niet aan af doen dat de werknemers gemiddeld toch nog zo’n 40% op de toeslagen inleveren. De gevorderde verklaring voor recht kan worden gegeven. In verband met het beroep van Goudse op verrekening met de door haar betaalde bedragen op grond van de afbouw-/overgangsregeling is niet duidelijk of de werknemers op dit moment enig bedrag opeisbaar te vorderen hebben. De vordering tot betaling is daarom thans niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente.
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt Goudse met drie grieven op in hoger beroep. In incidenteel beroep keren de werknemers zich tegen de door de kantonrechter gehanteerde beoordelingsmaatstaf van artikel 7:611 BW in plaats van de in hun visie juiste maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW (grief 1), het oordeel van de kantonrechter dat in het midden kan blijven of Goudse voldoende aanleiding had om de arbeidsvoorwaarden eenzijdig te wijzigen (grief 2) en tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van de toeslagen (grief 3). De werknemers hebben hun vordering in hoger beroep in die zin gewijzigd dat zij aan hun petitum hebben toegevoegd “onder verrekening van hetgeen Goudse uit hoofde van de afbouw-/overgangsregeling aan [de werknemers] heeft betaald”.
3.6.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.7.
Goudse heeft de omstandigheden geschetst die haar aanleiding hebben gegeven tot afschaffing van de toeslagen met een afbouw-/overgangsregeling. Het gaat volgens Goudse om een ‘mix van redenen’: - het bereiken van een marktconforme beloning, waarin ook een component voor de noodzakelijke bezuiniging zit, - het vergroten van de arbeidsmobiliteit (‘verbreken van gouden kettingen’) en - het bereiken van gelijk loon voor gelijk werk.
3.8.
Wat de gewenste kostenbesparing betreft, heeft Goudse toegelicht dat bedrijven in de onderhavige sector op structurele wijze voor de middellange termijn moeten ingrijpen. Vanaf 2008 (financiële crisis) zijn financiële instellingen onder druk komen te staan: de markt is moeilijk, de concurrentie is groot en de maatschappelijke druk op financiële instellingen is dat ook. Op de middellange termijn (tot 2030) wordt volgens een rapport van Hays in de financiële sector een exponentiële afname van banen verwacht. Volgens een rapport van het Centraal Planbureau wordt concurrentie op alle delen in de waardeketen verwacht. In een rapport van DNB wordt een krimp geconstateerd die structureel van aard is en beveelt DNB verzekeraars aan in actie te komen om het bedrijfsmodel toekomstbestendig te maken en waarbij kostenbeheersing van groot belang is. Ook Goudse heeft, zo heeft zij toegelicht, niet stil gezeten. Zij heeft de afgelopen jaren haar personeelsbestand gereduceerd van zo’n 1100 medewerkers in 2003 naar 560 medewerkers per heden. Zij heeft ook haar arbeidsvoorwaarden aangepast. Een van de toen voorgenomen versoberingsmaatregelen betreft de afschaffing van de toeslagen waarover het in deze procedure gaat. Bij pleidooi heeft Goudse naar voren gebracht dat het water haar (nog) niet aan de lippen staat en dat binnen Goudse ook nu nog winst wordt gemaakt. Afschaffing van de toeslagen is dan ook niet noodzakelijk voor nu, maar wel voor de middellange termijn. Kostenbesparing is noodzakelijk om concurrerend te blijven en te kunnen blijven investeren en innoveren, aldus Goudse.
3.9.
Goudse erkent dat de werknemers, net zoals alle werknemers binnen Goudse, andere kostenbesparende maatregelen dan de thans aan de orde zijnde afbouw van de toeslagen hebben aanvaard en dus in absolute zin hetzelfde hebben bijgedragen aan de besparingen als hun collega’s die hetzelfde werk doen, maar niet voor de toeslagen in aanmerking komen. De afschaffing van de toeslagen (met afbouw-/overgangsregeling) leidt volgens Goudse tot een gemiddelde kostenbesparing van € 300.000,- per jaar gedurende de eerste tien jaar. De totale kostenbesparing op personeelskosten is binnen dezelfde termijn € 1,5 miljoen per jaar.
3.10.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat er niet een concrete en acute bedrijfseconomische noodzaak bestaat voor Goudse om te komen tot afschaffing van de toeslagen met een afbouw- en overgangregeling. De argumenten die zij in dit verband heeft genoemd, zijn ontleend aan gegevens die de branche waarin Goudse opereert als geheel betreffen, terwijl Goudse kennelijk (mogelijk mede als gevolg van de reeds getroffen overige maatregelen) op dit moment goed presteert. Bij pleidooi is van de zijde van Goudse gezegd dat er ontegenzeggelijk een storm gaat komen, maar dat niet bekend is wanneer en hoe groot en wat de consequenties zijn. Met de werknemers is het hof van oordeel dat dergelijke uitlatingen betrekkelijk vaag zijn. Een concrete cijfermatige onderbouwing van de noodzaak om voor de (middel-)lange termijn tot afschaffing van de toeslagen over te gaan, ontbreekt. Ook de omvang van het door Goudse genoemde te besparen bedrag van € 300.000,- gemiddeld per jaar gedurende de eerste tien jaar is, gegeven de omvang van de personeelskosten van Goudse, die onweerspoken enkele tientallen miljoenen euro per jaar belopen, niet zodanig dat deze onmiddellijk imponeert. Hiertegenover staat dat, volgens de eigen gegevens van Goudse, het gaat om 154 voormalige medewerkers van TU vennootschappen die thans in dienst zijn van Goudse die gemiddeld (het hof begrijpt: vóór de afschaffing per 1 januari 2016) een bedrag van € 453,- bruto per maand aan toeslagen ontvingen. Volgens de niet weersproken opgave van de werknemers bedroeg hun maandelijkse (totaal) bedrag aan toeslagen respectievelijk € 587,73, € 284,46, € 319,12, € 775,11, € 627,77, € 606,35, € 412,82, € 478,29, € 567,07, € 692,58, € 561,44, € 681,38, € 364,11, € 574,04, € 514,85, € 224,-, € 466,55 en € 561,85 bruto. Goudse heeft als productie 59 in eerste aanleg een overzicht in het geding gebracht met een berekening van de vermindering van deze toeslagen voor ieder van de achttien werknemers in dit geding als zij tot hun 65e bij Goudse in dienst zouden blijven. Voor twaalf van hen zou deze vermindering 40% bedragen (voor de overigen respectievelijk 29,4%, 15,62%, 37,99%, 24,55%, 39,10% en 26,82%). Zowel in absolute als in relatieve zin is deze achteruitgang in primaire arbeidvoorwaarden (hoezeer ook gemitigeerd door de wijze van uitvoering van de afbouw-/overgangsregeling) substantieel te noemen.
3.11.
Goudse heeft ook aangevoerd dat, zou de overname van TU worden weggedacht, de betrokken medewerkers bij ING tegen dezelfde wijzigingen zouden zijn aangelopen omdat ook bij ING de pensioenregeling is versoberd en de winstdelingsregelingen zijn afgeschaft of verminderd. Aan deze enkele omstandigheid komt geen gewicht toe. De overname van de TU vennootschappen dateert van 2001. De toeslagen zijn na de overname een vast loonbestanddeel geworden voor de werknemers. Hoe hun arbeidsvoorwaarden zich zouden hebben ontwikkeld bij ING, nog daargelaten dat inzicht in het totaal van de arbeidsvoorwaarden ontbreekt, is op zichzelf beschouwd zonder belang.
3.12.
Met het in 2001 tot stand gekomen fusieprotocol hebben de daarbij betrokken partijen de verschillen tussen de arbeidsvoorwaarden van Goudse en de TU vennootschappen onder ogen gezien. Met het oog op duidelijkheid over de rechtspositie van de voormalige TU medewerkers zijn de gevolgen voor hen van de overgang naar Goudse geregeld. De verschillen hebben, uiteindelijk, geresulteerd in toeslagen op het salaris van deze medewerkers. Terecht bestrijdt Goudse niet dat de hieruit voortvloeiende ongelijkheid historisch valt te verklaren en dat zij deze bij de overname van de TU vennootschappen bewust voor lief heeft genomen en heeft geaccepteerd, zoals de kantonrechter heeft overwogen. Het argument van Goudse dat “de voormalige TU-ers (…) vaak nog steeds bij De Goudse [zitten]” omdat zij niet “een betere propositie krijgen” en dat dit gebrek aan doorstroming vernieuwing stagneert, komt op zichzelf reeds weinig overtuigende kracht toe, maar zeker niet tegen de historische achtergrond van de verschillen in arbeidsvoorwaarden.
3.13.
Goudse heeft bij haar verweer tegen de vordering van de werknemers het beginsel ‘gelijke beloning voor gelijk werk’ genoemd. Naar het hof begrijpt, onderkent Goudse dat het genoemde beginsel geen absolute betekenis heeft, maar naast andere omstandigheden in de afweging moet worden betrokken. In het licht van het historisch verklaarbare onderscheid in arbeidsvoorwaarden, kan het verschil in beloning niet als “oneerlijk” dan wel als onredelijk worden aangemerkt. Het door Goudse genoemde argument dat dit verschil “in toenemende mate tot wrijving leidt” heeft Goudse verder niet toegelicht en overtuigt daarom niet.
3.14.
Goudse heeft in haar stukken veel aandacht gewijd aan het door haar gevoerde overleg met de betrokken vakbonden en de rol van de Ondernemingsraad. Haar beschouwingen laten echter onverlet dat het overleg met de vakbonden niet heeft geleid tot een onderhandelingsresultaat dat de vakbonden aan hun leden hebben willen voorleggen, terwijl, zoals van de zijde van Goudse ter zitting in hoger beroep ook zelf is opgemerkt, de kwestie van de toeslagen niet specifiek onderwerp van overleg met de Ondernemingsraad is geweest.
3.15.
Al het voorgaande in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat toepassing van de hier toepasselijke in het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847, onder 3.3.2 genoemde maatstaven meebrengt dat de grieven van Goudse, die strekken tot een herbeoordeling van de door de kantonrechter besproken omstandigheden, ongegrond zijn. Daaraan kan niet afdoen dat een groot deel (71%) van de voormalige TU medewerkers, uiteindelijk, wél heeft ingestemd met het voorstel van Goudse tot afschaffing van de toeslagen en vervanging van de desbetreffende regelingen door de (laatste) afbouw-/overgangsregeling. De instemming van deze meerderheid brengt geen gebondenheid van individuele werknemers mee en is voor het hof ook overigens van onvoldoende betekenis om alsnog tot een andere waardering te kunnen leiden.
3.16.
Grief 1 in incidenteel beroep is gericht tegen het door de kantonrechter toegepaste, aan artikel 7:611 BW ontleende, toetsingskader. De uitkomst van het principale beroep brengt mee dat de werknemers bij deze klacht geen belang hebben. Het hof overweegt ten overvloede dat geen grond bestaat aan te nemen dat de hiervoor onder 3.15 bedoelde maatstaven alleen van toepassing zijn bij wijziging van een arbeidsvoorwaarde in een individueel geval.
3.17.
Zoals in het voorgaande besloten ligt, heeft het hof bij de beoordeling van het principale beroep (ook) de vraag betrokken of Goudse in de door haar gestelde omstandigheden als goed werkgeefster aanleiding heeft kunnen vinden tot afschaffing van de toeslagen en toepassing van de (laatste) afbouw-/overgangsregeling. Daarmee is aan grief 2 in incidenteel beroep de grond komen te ontvallen.
3.18.
Ter bespreking resteert grief 3 in incidenteel beroep. Deze grief is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering van de werknemers tot betaling van de toeslagen. Partijen zijn het erover eens dat hetgeen Goudse aan ieder van de werknemers heeft betaald uit hoofde van de door haar met ingang van 1 januari 2016 toegepaste afbouw-/overgangsregeling op dit moment niet ten achterblijft bij hetgeen zij aan hen als toeslagen zou zijn verschuldigd. Op enig moment zal dat wel het geval kunnen zijn en reeds daarom hebben de werknemers ook voldoende belang bij dit onderdeel van hun vordering. De grief slaagt daarom. Goudse heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de bedragen die in het petitum van de inleidende dagvaarding zijn genoemd als toeslagen voor ieder van de werknemers. Zij heeft evenmin verweer gevoerd ten aanzien van de over de WEP/WING-toeslag gevorderde vakantietoeslag, dertiende maand en de in de cao voorgeschreven loonsverhogingen.
3.19.
De slotsom luidt dat het principale beroep geen succes heeft en dat het incidentele beroep gedeeltelijk slaagt. Het hof zal, met vernietiging in zoverre van het vonnis, het in eerste aanleg afgewezen deel van de vordering alsnog toewijzen. Goudse zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel beroep.

4.Beslissing

Het hof:
veroordeelt Goudse, met vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis, tot naleving van de regeling van de WEP/WING-toeslag en de surplusregeling met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016 door middel van betaling aan de werknemers van de in het petitum van de inleidende dagvaarding als toeslagen vermelde bedragen per maand, voor wat betreft de WEP/WING-toeslag te vermeerderen met de vakantietoeslag, de dertiende maand en de in de cao voorgeschreven loonsverhogingen, onder verrekening van hetgeen Goudse uit hoofde van de afbouw-/overgangsregeling aan de werknemers heeft betaald, het gedeelte dat overblijft na aftrek van hetgeen aldus mag worden verrekend te vermeerderen met de wettelijke verhoging overeenkomstig artikel 7:625 lid 1 BW, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum van voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt Goudse in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel beroep, en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van zowel de werknemers 1 t/m 4 als de werknemers 5 t/m 18 in principaal beroep op € 318,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en in incidenteel beroep op € 1.611,- voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, M.D. Ruizeveld en I. Zaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.