ECLI:NL:GHDHA:2019:2219

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
BK-18/00848
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en aangifteverplichting van een in het buitenland wonende commanditaire vennoot

In deze zaak gaat het om de belastingplicht van een belanghebbende die in 2014 in het buitenland woonde en door de Inspecteur van de Belastingdienst werd uitgenodigd om aangifte te doen voor de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet. De belanghebbende, die een zwervend bestaan leidde, stelde dat hij niet in Nederland woonde en daarom niet belastingplichtig was. De Inspecteur had echter vastgesteld dat de belanghebbende commanditair vennoot was van een in Nederland gevestigde commanditaire vennootschap, wat leidde tot de conclusie dat hij belastingplichtig was in Nederland. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de belanghebbende belastingplichtig was, en dat de uitnodiging tot het doen van aangifte terecht was verzonden naar het bij de Belastingdienst bekende adres. De omkering en verzwaring van de bewijslast werd ook bevestigd, omdat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan. Het Hof verminderde de aanslagen tot een belastbaar inkomen van € 28.000, rekening houdend met de winstverdeling van de commanditaire vennootschap. De verzuimboete die aan de belanghebbende was opgelegd, werd door het Hof bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00848

Uitspraak van 19 juni 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 juli 2018, nummer SGR 18/1062.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een bedrag van € 866 belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 344.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 ambtshalve een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 35.000. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 165 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen voormelde aanslagen en beschikkingen gedeeltelijk toegewezen en de verzuimboete verminderd tot op € 100.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is € 46 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een nader stuk, door hem aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende een afschrift van het voorblad van de aanslag IB/PVV 2015 overgelegd.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [B] (de echtgenote). Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) stond belanghebbende gedurende de periode 2000 tot 5 maart 2018 (datum uittreksel) ingeschreven op de volgende adressen:
  • van 10 december 2000 t/m 21 mei 2009: [C] , [D] , Nederland;
  • van 22 mei 2009 t/m 12 november 2009: [E] , [F] , Nederland;
  • van 13 november 2009 t/m 1 november 2012: geen adres bekend
  • van 2 november 2012 t/m 4 januari 2017: [G] Frankrijk;
  • van 5 januari 2017 tot 5 maart 2018: [H] , [I] , Nederland.
2.2.
In de administratie van de Belastingdienst is voor de periode van 27 augustus 2012 tot 6 september 2017 het adres [J] , [K] als verplicht toezendadres opgenomen.
2.3.
Belanghebbende heeft de Rechtbank bij (ongedateerde) brief, bij de Rechtbank ingekomen op 21 juni 2018, laten weten dat het postadres [H] , [I] vanaf 28 maart 2018 is gewijzigd in: [L] , [M] .
2.4.
De echtgenote staat volgens de BRP met ingang van 23 mei 2009 ingeschreven op het adres [H] te [I] . Uit het huwelijk tussen belanghebbende en zijn echtgenote zijn twee kinderen geboren, te weten: [N] , geboren [in] 2014 en [O] , geboren [in] 2017. Beide kinderen staan vanaf hun geboorte ingeschreven op het adres [H] te [I] . De echtgenote heeft per 15 juni 2009 de volledige eigendom verworven van de woning gelegen aan de [H] te [I] .
2.5.
Gedurende de jaren 2009 tot en met 2012 verrichtte belanghebbende in Nederland werkzaamheden in loondienst bij Nederlandse werkgevers.
2.6.
Op 1 juli 2012 is [P] CV opgericht en op 1 januari 2016 is deze CV opgeheven. Blijkens een tot de gedingstukken behorend uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was Stichting [Q] de beherend vennoot van [P] CV. De echtgenote is bestuurder van deze stichting.
2.7.
In 2012 heeft de Inspecteur de structuur van [P] CV beoordeeld. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een verslag (het verslag), dat als volgt luidt:

"Constateringen bij beoordeling structuur [P] CV

  • Beherend vennoot is Stichting [Q] ( […] ), commandiet is [belanghebbende] ( […] ;
  • Bestuurder van de stichting is [de echtgenote] ( […] , echtgenote van [belanghebbende] (sedert 05-07-2008). Haar werk als bestuurder van de stichting zou ze onbezoldigd verrichten…;
  • [Belanghebbende] is VOW sedert 13-11-2009;
  • De stichting en de CV zijn gevestigd op het adres van [de echtgenote] te [I] ;
  • Het bij de KvK geregistreerde tel nr. bij de CV en bij de stichting is het 06-nummer van [belanghebbende];
  • Tijdens telefonisch contact dd 25 juli 2012 deelde hij mee in Frankrijk te wonen. Adres moest hij even opzoeken, hij was aan het werk. Vreemd, je weet je adres toch? Hij stuurde uiteindelijk per mail zijn adres in Frankrijk. De mail was echter afkomstig van een mailserver in…Nederland;
  • [De echtgenote] is in loondienst werkzaam bij Stichting [R] , aanbieder van ondersteuning aan mensen met een verstandelijke beperking;
  • [Belanghebbende] genoot in de periode 27-02 t/m 31-05 2012 een UWV uitkering, daarna zijn in Fibase geen inkomsten meer bij hem bekend;
  • Na opgevraagde informatie gebleken dat geen CV-overeenkomst is opgemaakt, maar dat de winstverdeling is vastgesteld op stichting 20% en [belanghebbende] 80% winstaandeel;
  • Wie verricht de werkzaamheden????
- [de echtgenote]? Mogelijk stichting transparant;
- [belanghebbende] ? Dan (mede) aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap (wellicht dan zelfs sprake van eenmanszaak ??).”
2.8.
[P] CV heeft in haar aangiften omzetbelasting voor het jaar 2014 een omzet verantwoord van in totaal € 40.114.
2.9.
Belanghebbende beschikte in de jaren 2011 tot en met 2014 over een Nederlandse bankrekening. Het saldo van deze rekening bedroeg op 1 januari 2014 en 31 december 2014 respectievelijk € 3.901en € 4.203.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 28 februari 2015, 2 oktober 2015 en 4 november 2015 respectievelijk uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014. Blijkens de aanmaning moest de aangifte uiterlijk 18 november 2015 zijn ingediend. De uitnodiging, de herinnering, de aanmaning en de aanslagen zijn verzonden naar het adres [J] , [K] .
2.11.
Omdat belanghebbende niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan, heeft de Inspecteur met dagtekening 26 juli 2017 de onderhavige aanslagen en beschikkingen opgelegd respectievelijk gegeven.
2.12.
Belanghebbende heeft op 1 september 2017 een ingevuld aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend, dat een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil vermeldt. De Inspecteur heeft dit aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslagen en beschikkingen.
2.13.
Bij een door de belastingdienst op 6 oktober 2017 ontvangen brief heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014. De Inspecteur heeft deze brief aangemerkt als een aanvulling op het op 1 september 2017 ingediende bezwaarschrift.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
" (…)
Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte en omkering bewijslast
10. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (Awr) is een ieder die door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte – voor zover hier van belang – gehouden aangifte te doen. Nu [belanghebbende] is uitgenodigd, bestond er in zoverre dus een aangifteplicht. [Belanghebbende] neemt evenwel het standpunt in dat hij de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering en de aanmaning niet heeft ontvangen omdat deze niet naar het juiste adres zijn gezonden en dat hij geen reden had om zo’n uitnodiging te verwachten omdat hij immers uit Nederland was vertrokken en hier geen werkzaamheden verrichtte. [Belanghebbende] stelt dat medio 2014 een adreswijziging is doorgegeven aan [de Inspecteur]. De rechtbank stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van [belanghebbende] is om ervoor te zorgen dat [de Inspecteur] over het juiste adres beschikt, ook bij vertrek uit Nederland. De enkele stelling van [belanghebbende] dat hij in 2014 een adreswijziging zou hebben doorgegeven, acht de rechtbank tegenover de betwisting daarvan door [de Inspecteur] onvoldoende om aan te nemen dat inderdaad een adreswijziging is doorgegeven. Het risico van het niet ontvangen van de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning rust in dit geval dan ook op [belanghebbende].
11. Tot het door [de Inspecteur] bepleite gevolg van de te late aangifte, omkering en verzwaring van de bewijslast, leidt het voorgaande evenwel niet. Op [belanghebbende], die stelt zijn woonplaats niet in Nederland te hebben, rust reeds de bewijslast zulks aannemelijk te maken. Dan is er geen plaats voor omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. HR 3 februari 2006, nr. 41 814, ECLI:NL:HR:2006:AV0826).
Woonplaats
12. [ Belanghebbende] stelt dat hij in 2014 niet in Nederland woonde en ook geen inkomen had dat in Nederland in de belastingheffing moet worden betrokken. Hij is in 2014 slechts voor korte periodes in Nederland is geweest en in dat jaar heeft hij geen inkomsten of zakelijke belangen in Nederland gehad maar alleen een persoonlijke band met Nederland. [Belanghebbende] verwijst daartoe naar de inschrijving in het BRP, zijn “wonen in het buitenland verzekering” en de omstandigheid dat in 2011 door de Nederlandse ambassade in Frankrijk aan hem een paspoort is afgegeven.
13. [ De Inspecteur] voert aan dat er voldoende elementen zijn om vast te stellen dat in 2014 sprake is geweest van belastingplicht en wijst op het feit dat [belanghebbende] in zijn aangifte IB/PVV 2014 de woning [H] te [I] als hoofdverblijf voor de eigenwoningregeling heeft aangemerkt. Daarnaast participeerde [belanghebbende] volgens [de Inspecteur] in 2014 in een in Nederland gevestigde commanditaire vennootschap.
14. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 4 van de Awr naar de omstandigheden beoordeeld. Wanneer alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland, is er sprake van een woonplaats in Nederland. De rechtbank acht [belanghebbende] niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking de omstandigheid dat [belanghebbende] in 2014 een zwervend bestaan heeft geleid en dus niet over een duurzame woongelegenheid beschikte, dat hij heeft gesteld dat het zijn bedoeling en hoop was dat de huwelijkscrisis tot een einde zou komen en hij weer bij zijn echtgenote in Nederland zou gaan wonen, dat in 2014 uit dat huwelijk een (eerste) kind is geboren en dat hij, zo namens hem ter zitting is verklaard, actief bij de zorg van zijn kind betrokken is geweest. Deze omstandigheden duiden naar het oordeel van de rechtbank juist op een duurzame band van persoonlijke aard van [belanghebbende] met Nederland. De inschrijving in de BRP, het Franse paspoort en de ziektekostenkostenverzekering met buitenland component, acht de rechtbank minder van belang bij de beantwoording van de vraag of er een duurzame band van persoonlijke aard tussen [belanghebbende] en Nederland bestaat.
Belastbaar inkomen
15. Vervolgens is de vraag aan de orde of de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. [De Inspecteur] heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen geschat op € 35.000. [De Inspecteur] heeft in dat kader aangevoerd dat [belanghebbende] in het in geschil zijnde jaar commanditair vennoot van de vennootschap [P] CV was en dat hij het inkomen heeft gebaseerd op de omzetgegevens van deze vennootschap. Dat [belanghebbende] commandiet was blijkt volgens [de Inspecteur] uit de registratie van intern onderzoek bij [de Inspecteur] en hij wijst daarbij op het bij de pleitnota ter zitting overgelegde formulier met constateringen naar aanleiding van dat onderzoek. Verder heeft [de Inspecteur] in aanmerking genomen dat [belanghebbende]s echtgenote via de Stichting [Q] bestuurder was van deze vennootschap en niet weersproken is dat zij geen inkomsten hieruit heeft ontvangen. Hiermee heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] inkomsten uit de CV heeft genoten. De enkele ontkenning van [belanghebbende] dat hij in het jaar 2014 geen commanditair vennoot zou zijn geweest, acht de rechtbank onvoldoende voor het tegendeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] door [de Inspecteur] verschillende keren in de gelegenheid is gesteld om aan te geven waar [belanghebbende] van geleefd zou hebben bij een verondersteld inkomen van nihil maar daarin, ook in de beroepsfase, geen enkel inzicht heeft verschaft. Ook is ter zitting namens [belanghebbende] geen inzicht verschaft in de verhouding tussen de CV en de stichting, noch in de activiteiten daarvan.
Het bedrag van het belastbaar inkomen acht de rechtbank door [de Inspecteur] ook aannemelijk gemaakt nu hij daarbij is uitgegaan van de aangegeven omzet van de CV ad € 40.144 en in aanmerking genomen de omstandigheid dat de echtgenote haar werkzaamheden onbezoldigd heeft verricht.
Verzuimboete
16. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] op grond van artikel 67a Awr een verzuimboete opgelegd. In bezwaar heeft [de Inspecteur] deze gematigd tot € 100. [Belanghebbende] heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, niet tijdig aangifte gedaan. Zoals hiervoor onder 10 reeds is overwogen moet het voor rekening en risico van [belanghebbende] blijven dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning niet door hem zijn ontvangen. Er is dan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van afwezigheid van alle schuld. De verzuimboete is, op grond van artikel 67a van de Awr in verbinding met paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, terecht opgelegd. De rechtbank acht deze boete passend en geboden nu omstandigheden op grond waarvan de boete mogelijk zou moeten worden gematigd of vernietigd niet zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige aanslagen en verzuimboete terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de onderhavige aanslagen en de beschikking verzuimboete.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Aangifteplicht
5.1.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor de Inspecteur geen reden was een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw te verzenden omdat hij in het onderhavige jaar niet in Nederland woonde en vanaf 2012 geen zakelijke belangen in Nederland heeft. Het Hof overweegt met betrekking tot deze stelling het volgende.
5.1.2.
Op grond van artikel 6, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is, uitnodigen tot het doen van aangifte. Dit vermoeden dient redelijk te zijn, hetgeen betekent dat het de inspecteur niet is toegestaan lukraak uitnodigingen tot het doen van aangifte te versturen aan (rechts)personen.
5.1.3.
Naar het oordeel van het Hof kon de Inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens in het verslag (zie onder 2.7), in redelijkheid op het standpunt stellen dat belanghebbende in het onderhavige jaar belastingplichtig is in Nederland. Anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, is in zijn geval belastingplicht in Nederland niet alleen aan de orde indien hij inwoner van Nederland is. Wanneer een in het buitenland wonende persoon winst uit een Nederlandse onderneming geniet, is die persoon immers op grond van artikel 7.1, letter a, en artikel 7.2, lid 2, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 eveneens belastingplichtig voor de (Nederlandse) inkomstenbelasting, zij het dat het dan gaat om buitenlandse (in plaats van binnenlandse) belastingplicht.
5.1.4.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de Inspecteur terecht een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor het onderhavige jaar aan belanghebbende heeft verzonden. Op grond van artikel 8, lid 1, AWR was belanghebbende verplicht gevolg te geven aan deze uitnodiging.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.2.1.
Artikel 27e, lid 1, AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Op grond van artikel 27h AWR is artikel 27e AWR van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
5.2.2.
Van het niet-doen van de vereiste aangifte kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging en aanmaning op het adres van de belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins hebben bereikt, waarbij de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging en aanmaning naar het juiste adres (zie HR 24 juni 2016, nr. 15/02435, ECLI:NL:HR:2016:1268, BNB 2016/192 en HR 14 april 2017, nr. 16/05276, ECLI:NL:HR:2017:675, BNB 2017/138).
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat hij de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw niet heeft ontvangen omdat de Inspecteur deze naar het verkeerde adres heeft verzonden. Hij voert hiertoe aan dat hij medio 2014 schriftelijk een nieuw correspondentieadres, te weten: het adres van [S] B.V. te [T] , heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft hier tegenover gesteld dat blijkens een schermprint voor de periode van 27 augustus 2012 tot en met 6 september 2017 het adres [J] , [K] als verplicht toezendadres in de administratie van de Belastingdienst is opgenomen, dat uit de hem ter beschikking staande gegevens niet blijkt dat door belanghebbende in 2014 schriftelijk een adreswijziging is doorgegeven en dat [S] B.V. pas begin 2016 als gemachtigde van belanghebbende is gaan optreden.
5.2.4.
Het Hof stelt voorop dat het risico van een onjuiste adressering in beginsel ligt bij de verzender van het geschrift, in casu de inspecteur, tenzij een onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd, in dit geval de belastingplichtige (HR 3 januari 1996, nr. 30793, ECLI:NL:HR:1996:AA1935, BNB 1996/93). Dit betekent dat de uitnodiging en de aanmaning in de regel gericht moeten worden aan het adres van de belastingplichtige of diens vertegenwoordiger of, ingeval een correspondentieadres wordt gebruikt, het laatst door de belastingplichtige opgegeven adres. In dit verband mag van een belastingplichtige worden verwacht dat hij een eventuele wijziging van het correspondentieadres tijdig meldt aan de Inspecteur, ook bij verblijf in het buitenland. Gebeurt dat niet, dan komt het voor risico van de belastingplichtige dat een uitnodiging of aanmaning hem niet bereikt.
5.2.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het onderhavige jaar een wijziging van zijn correspondentieadres heeft doorgegeven aan de Inspecteur, nu belanghebbende heeft nagelaten deze stelling van enige onderbouwing te voorzien. De Inspecteur heeft de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte terecht verzonden naar het in zijn administratie opgenomen verplichte toezendadres, zodat belanghebbende correct is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand.
5.2.6.
Vast staat dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan voordat de Inspecteur de onderhavige aanslagen had vastgesteld. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e AWR gedaan. De bewijslast moet daarom worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat het op de weg van belanghebbende ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
Redelijke schatting
5.3.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting.
5.3.2.
De Inspecteur heeft de aanslagen gebaseerd op de gegevens in het verslag en op de door de CV ingediende aangifte omzetbelasting over het tijdvak 2014. Gelet daarop heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof de uit de CV vloeiende inkomsten in redelijkheid op een bedrag van € 35.000 kunnen schatten en heeft hij zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten uit de CV heeft genoten. Wat betreft de hoogte van de door belanghebbende genoten inkomsten acht het Hof van belang dat in het verslag is vermeld dat de winstverdeling is vastgesteld op 20% voor de stichting (beherend vennoot) en 80% voor belanghebbende. Gezien de vermelding van deze winstverdeling heeft de Inspecteur onvoldoende aanknopingspunten verschaft om de schatting dat belanghebbende 100% van de door de Inspecteur op € 35.000 gestelde winst van de CV heeft genoten, niet onredelijk of willekeurig te achten. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes echtgenote haar activiteiten als bestuurder van de stichting onbezoldigd heeft verricht, is op zichzelf onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat de winst van de CV volledig door belanghebbende is genoten. Het Hof stelt de aan belanghebbende toe te rekenen winst daarom vast op (80% van € 35.000 =) € 28.000.
Verzwaard tegenbewijs
5.3.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar geen zakelijke belangen in Nederland had en geen vennoot was in welke onderneming dan ook. Met deze enkele stelling, die niet nader is onderbouwd, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast overtuigend aan te tonen dat de aanslagen, met inachtneming van de vermindering ingevolge het overwogene in 5.3.2, te hoog zijn vastgesteld.
Vertrouwensbeginsel
5.4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij voor elk van de jaren 2013 en 2015 een nihilaangifte heeft ingediend en dat deze aangiften zijn gevolgd. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende het voorblad van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015 overgelegd. Volgens belanghebbende dient zijn inkomen voor het onderhavige jaar ook op nihil vastgesteld te worden omdat zijn situatie in de jaren 2013 tot en met 2015 hetzelfde was.
De Inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.4.2.
Het Hof vat belanghebbendes standpunt aldus op dat hij bedoelt te stellen dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Die stelling faalt reeds wegens een gebrek aan feitelijke onderbouwing. Uit het door belanghebbende overgelegde voorblad van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015 kan namelijk niet worden opgemaakt dat het inkomen uit werk en woning voor dat jaar is vastgesteld op nihil. Wat betreft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur betwist dat de ingediende aangifte is gevolgd. Volgens de Inspecteur is voor 2013 een ambtshalve aanslag naar een verzamelinkomen van € 10.000 opgelegd. Derhalve is noch voor het jaar 2013 noch voor het jaar 2015 komen vast te staan op welk bedrag de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld.
Verzuimboete
5.5.
De Rechtbank heeft in r.o. 16 van haar uitspraak geoordeeld dat de verzuimboete terecht is opgelegd en dat zij deze passend en geboden acht. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de Rechtbank en de daarvoor door haar gebezigde gronden en maakt die tot de zijne.
Slotsom
5.6.
Gelet op het onder 5.3.2 overwogene, is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 126 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behalve voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete;
  • vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.000;
  • vermindert de aanslag Zvw tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 28.000;
  • vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 172 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 19 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.