ECLI:NL:GHDHA:2019:1985

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.220.171/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op een woning in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarbij een vordering tot opheffing van conservatoir beslag op een woning is toegewezen. De appellant, Jilles Huijsman, optredend als bewindvoerder over de goederen van [betrokkene], heeft het conservatoir beslag gelegd in verband met een geldleningsovereenkomst met [geïntimeerde]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] summierlijk heeft aangetoond dat de vordering van Huijsman ondeugdelijk is, en heeft het beslag opgeheven. Huijsman is in hoger beroep gegaan, maar het hof heeft vastgesteld dat de bodemprocedure inmiddels is afgerond en dat de vordering van Huijsman in die procedure is toegewezen. Hierdoor heeft het beslag zijn werking verloren en kan Huijsman geen belang meer hebben bij het hoger beroep. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat Huijsman voldoende belang heeft om in zijn hoger beroep te worden ontvangen, omdat hij is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Het hof heeft de grieven van Huijsman gegrond verklaard en het bestreden vonnis vernietigd, waarbij de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg alsnog is afgewezen. [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van de procedures in zowel eerste aanleg als hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.220.171/02
Zaaknummer rechtbank : C/09/532264 / KG ZA 17-593

arrest van 23 juli 2019

inzake

Jilles Huijsman,h.o.d.n. Huijsman Hartkamp Bewindvoering en Juridische Hulpverlening,in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene],

wonende en kantoorhoudende te Odijk,
appellant,
hierna te noemen: Huijsman q.q.,
advocaat: mr. J. Versteegh te Leiden,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.A.M. Jansen te Zoetermeer.

Het geding

Bij exploot van 25 juli 2017 is Huijsman q.q. in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 29 juni 2017, aangevuld bij vonnis van 28 juli 2017.
In zijn appeldagvaarding, met producties, heeft Huijsman q.q. vijf grieven aangevoerd.
[geïntimeerde] heeft op 5 september 2017 een memorie van antwoord, met producties, genomen waarin zij de grieven heeft bestreden.
Bij arrest van 5 september 2017 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris op 14 december 2017. Van de comparitie is een proces-verbaal gemaakt.
De zaak is in overleg met partijen voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van het vonnis van de rechtbank in de bodemzaak.
Bij akte van 10 april 2018 heeft Huijsman q.q. het vonnis van de rechtbank van 21 februari 2018 in de bodemzaak in het geding gebracht.
Op 1 mei 2018 heeft [geïntimeerde] bericht haar eerder op 24 april 2018 genomen antwoordakte in te trekken.
Vervolgens heeft Huijsman q.q. de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.
Naar aanleiding van HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264, is aan partijen gevraagd of zij (alsnog) ermee kunnen instemmen dat de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden ten overstaan van één raadsheer-commissaris en dat het arrest niet mede wordt gewezen door deze raadsheer-commissaris, omdat zij inmiddels niet meer werkzaam is bij dit hof. Partijen hebben de griffie bericht dat zij hiermee (alsnog) instemmen en afgezien van een nieuwe (meervoudige) mondelinge behandeling.

De feiten1.Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang en aangevuld met enkele nieuwe feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, om het volgende.

1.1
[geïntimeerde] is de dochter van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [betrokkene] is begin 2013 gediagnosticeerd met Lewy Body Dementie, een combinatie van de ziekte van Parkinson en dementie. [betrokkene] verblijft vanwege deze aandoening in een psychiatrische zorginstelling. Bij beschikking van 8 januari 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam Huijsman q.q. benoemd als bewindvoerder over de goederen van [betrokkene].
1.2
[geïntimeerde] en [betrokkene] hebben op 22 december 2008 een geldleningsovereenkomst gesloten (hierna: de geldleningsovereenkomst). In de overeenkomst, die is opgemaakt in de Duitse taal, valt te lezen dat [betrokkene] op 15 januari 2009 een bedrag van € 220.000,- aan [geïntimeerde] heeft verstrekt en dat de verschuldigde rente over het geleende bedrag op jaarbasis 3% bedraagt. Ten aanzien van de looptijd is in de geldleningsovereenkomst het volgende bepaald:
“Die laufzeit des Darlehns ist zunächst unbefristet”.
1.3
De advocaat van Huijsman q.q. heeft bij brief van 23 december 2016 de
geldleningsovereenkomst opgezegd en [geïntimeerde] gesommeerd tot terugbetaling van een
bedrag van € 278.200,64, zijnde het openstaande bedrag van de geldlening, vermeerderd
met de verschuldigde contractuele rente.
1.4
Huijsman q.q. heeft op 10 april 2017 op grond van een verlofbeschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 april 2017 conservatoir beslag doen leggen op de woning van [geïntimeerde], in verband met de door Huijsman q.q. gestelde vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst, die in de verlofbeschikking voorlopig is begroot op € 364.737,99.
1.5
Bij dagvaarding van 21 april 2017 heeft Huijsman q.q. [geïntimeerde] in een bodemprocedure voor de rechtbank Den Haag betrokken. In die procedure vorderde Huijsman q.q. - kort gezegd - terugbetaling door [geïntimeerde] van het uit hoofde van de geldleningsovereenkomst verschuldigde.
1.6
Na opheffing van het hiervoor onder 1.4 bedoelde conservatoir beslag door de voorzieningenrechter ingevolge het bestreden vonnis heeft [geïntimeerde] de woning verkocht voor € 525.000,- en op 23 augustus 2017 aan de koper geleverd. Van de opbrengst van de woning is ter uitvoering van een vonnis van de rechtbank van 10 mei 2017 in een ander geschil tussen partijen, waarvoor ook een conservatoir beslag op de woning was gelegd, een bedrag van € 330.000,- naar de beheerrekening van Huijsman q.q. overgeboekt. Na aftrek van een door de notaris ingehouden bedrag aan kosten is het restant in depot geplaatst bij de notaris, in afwachting van de uitkomst van de hiervoor onder 1.5 bedoelde bodemprocedure.
1.7
Bij vonnis van 21 februari 2018 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de hiervoor onder 1.5 bedoelde bodemprocedure en [geïntimeerde] veroordeeld om aan Huijsman q.q. een bedrag van € 220.000,- te betalen, ter aflossing van de door [betrokkene] en [geïntimeerde] verstrekte lening.

Het geschil en de vorderingen in eerste aanleg

2. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd het namens Huijsman q.q. op 10 april 2017 op de woning gelegde conservatoir beslag op te heffen.
2.1
Huijsman q.q. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.2
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en het conservatoir beslag opgeheven. Daaraan heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] summierlijk heeft doen blijken van de ondeugdelijkheid van het door Huijsman q.q. in de bodemprocedure ingeroepen vorderingsrecht.

De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Huijsman q.q. heeft in hoger beroep gevorderd het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 29 juni 2017 te vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg tot opheffing van het conservatoir beslag op de woning alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Het belang
3.1
Het hof stelt vast dat in de bodemprocedure de rechtbank inmiddels bij (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis van 21 februari 2018 de vordering van Huijsman q.q. heeft toegewezen. Niet is gesteld of gebleken dat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 21 februari 2018. Nu de opheffing van het conservatoir beslag bij aanvullend vonnis van 28 juli 2017 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het beslag zijn werking vanaf die datum verloren. Indien het hof het bestreden vonnis zou vernietigen, zou dat betekenen dat het beslag in beginsel herleeft, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2496, NJ 1996/434). Omdat [geïntimeerde] de woning na de opheffing van het beslag heeft verkocht en geleverd aan een derde, zal Huijsman een herleving van het beslag echter niet aan die derde kunnen tegenwerpen (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960). In zoverre heeft Huijsman q.q. geen belang meer bij zijn hoger beroep. Dat belang is evenmin (meer) gelegen in het feit dat (het restant van) de door [geïntimeerde] ontvangen koopsom na verkoop van de woning in depot is geplaatst in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, zoals partijen bij gelegenheid van de comparitie bij het hof naar voren hebben gebracht, nu inmiddels uitspraak is gedaan in die bodemprocedure. Ter executie van het bodemvonnis van 21 februari 2018 kan Huijsman q.q. zich nu in beginsel verhalen op het door [geïntimeerde] in depot geplaatste geldbedrag.
3.3
Niettemin heeft Huijsman q.q. voldoende belang om in zijn hoger beroep te worden ontvangen nu hij is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en het hoger beroep mede tegen deze proceskostenveroordeling is gericht (HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1272). Het hof dient dus te onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toegewezen, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661).
De inhoudelijke beoordeling
4. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, richt Huijsman q.q. zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van zijn vordering uit de geldleningsovereenkomst.
4.1
Het hof stelt voorop dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening, nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de bodemzaak heeft gewezen, in beginsel zijn uitspraak moet afstemmen op de beslissingen in het bodemvonnis, ongeacht of dit een tussenvonnis of een eindvonnis is, en ongeacht of de beslissingen in de overwegingen of in het dictum van het bodemvonnis staan. Niet relevant is of het bodemvonnis kracht van gewijsde heeft; als een rechtsmiddel tegen het vonnis is ingesteld mag de kortgedingrechter de kans van slagen van het rechtsmiddel niet bij zijn voorlopige oordeel betrekken. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aanvaard als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Deze regel geldt ook ten aanzien van het hoger beroep in kort geding.
4.2
Gelet op het voorgaande is het uitgangspunt in dit hoger beroep in kort geding, ongeacht of hoger beroep is ingesteld tegen het bodemvonnis van 21 februari 2018, dat Huijsman q.q. rechtsgeldig de overeenkomst, waarbij [betrokkene] een bedrag van € 220.00,- aan [geïntimeerde] heeft geleend, heeft opgezegd en dat de hoofdsom met de contractuele rente daarover van jaarlijks 3% opeisbaar is, zoals de rechtbank in voornoemd bodemvonnis heeft geoordeeld. Het hof dient zijn oordeel in het hoger beroep van het bestreden kortgedingvonnis van 29 juni 2017 hierop af te stemmen. Dat sprake is van een uitzonderingssituatie (als bedoeld onder 4.1) is niet gesteld en ook niet gebleken. De grieven slagen al daarom. Hetgeen Huijsman q.q. ter toelichting op zijn grieven naar voren heeft gebracht, behoeft geen bespreking.
5. Nu de grieven slagen, zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg alsnog afwijzen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, team handel, van 29 juni 2017;
en
opnieuw recht doende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Huijsman q.q. tot aan het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank van 29 juni 2017 begroot op € 78,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Huijsman q.q. tot op heden begroot op € 386,21 aan verschotten (€ 99,21 exploot- en informatiekosten en € 287,- griffierecht) en € 2.148,- aan salaris advocaat (tarief II x 2 punten);
- verklaart dit arrest, wat betreft de kostenveroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. van der Kluit, C.J. Verduyn en E. Bauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019in aanwezigheid van de griffier.