ECLI:NL:GHDHA:2019:1954

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
200.241.056/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijk kostenverhaal door de Staat in verband met het lostrekken van een vastgelopen schip en de kosten van verkeersmaatregelen

In deze zaak heeft TVM Verzekeringen N.V., voorheen handelende onder de naam SON Scheepsverzekeringen, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de kosten die SON heeft gemaakt voor het lostrekken van een vastgelopen schip, dat op 24 juni 2014 aan de grond liep op de Geldersche IJssel. SON had een garantie afgegeven aan de Staat voor de kosten die gemaakt zouden worden in verband met het incident. De Staat heeft deze garantie ingeroepen voor verkeersbegeleidingskosten, die SON betwistte. Het hof heeft de grieven van SON, die onder andere stelden dat de kosten niet onder de garantie vielen en dat de Staat deze kosten niet privaatrechtelijk kon verhalen, verworpen. Het hof oordeelde dat de garantie ook de kosten van verkeersbegeleiding dekte en dat de Staat deze kosten langs privaatrechtelijke weg kon verhalen. De rechtbank had eerder de vordering van SON afgewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. SON is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.241.056/01
Rolnummer rechtbank : C/09/4926508/RL EXPL 16-8603

arrest van 2 juli 2019

inzake

TVM VERZEKERINGEN N.V.,

voorheen tevens handelende onder de naam SON Scheepsverzekeringen,
gevestigd te Hoogeveen,
appellante,
hierna te noemen: SON,
advocaat: mr. J. Blussé van Oud-Alblas te Rotterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.C.M. Remmé te Utrecht.

Het geding

Bij exploot van 15 december 2017 heeft SON hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag, team Kanton, van 11 oktober 2017, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft SON tegen het bestreden vonnis negen grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Op 16 mei 2019 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, SON door haar advocaat en de Staat door mr. E.J. Lichtenveldt, advocaat te Utrecht, beiden aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De feiten en achtergrond van het geschil
1.1
Afgezien van grief 1, waarin SON betoogt dat de rechtbank de tekst van de garantie onvolledig heeft weergegeven, zijn geen grieven aangevoerd tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis heeft vastgesteld. Ook het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.2
In de ochtend van 24 juni 2014, tussen 8.00 en 9.00 uur, is het door SON verzekerde en aan [naam VOF] (hierna: verzekerde) in eigendom toebehorende [motorvrachtschip X] aan bakboordzijde aan de grond gelopen op de Geldersche IJssel bij De Steegh, ter hoogte van kmr. 891. Ten tijde van dit voorval was de minst gepeilde diepte (MGD) ter plaatse 2,40 meter.
1.3
De [motorvrachtschip X] heeft een diepgang bij grootste inzinking van 2,52 meter. Ten tijde van het voorval was de [motorvrachtschip X] beladen met 900 ton zand en lag zij 2,46 meter diep.
1.4
SON heeft op 24 juni 2014 het sleep- en bergingsbedrijf FBT ingeschakeld, die de [motorvrachtschip X] heeft losgetrokken met een sleepboot. Daarbij is hinder voor het scheepsvaartverkeer ontstaan. Rijkswaterstaat (RWS) heeft twee patrouillevaartuigen ingezet om het verkeer ter plaatse in goede banen te leiden.
1.5
Nadat de [motorvrachtschip X] was losgetrokken constateerde RWS dat in het midden van de vaarweg een ondiepte was ontstaan van ongeveer twee meter. FBT heeft op 25 juni 2014 deze oneffenheid met behulp van een kraanschip verwijderd. Tijdens deze werkzaamheden was ter plaatse sprake van een algehele stremming van het scheepvaartverkeer. RWS heeft materieel en mankracht ingezet om het scheepvaartverkeer te begeleiden.
1.6
SON heeft de kosten van FBT voor het lostrekken van de [motorvrachtschip X] en het weghalen van de oneffenheid in de rivierbodem voldaan.
1.7
Op verzoek van RWS heeft SON op 25 juni 2014 een garantie aan de Staat voor een bedrag van € 23.940 afgegeven met als opschrift “GARANTIE EX ARTIKEL 7.21 WATERWET” (hierna: de garantie).
1.8
Op 30 juni 2014 heeft de Staat de garantie ingeroepen voor € 15.969,13. Volgens de Staat ging het daarbij om de kosten van (verkeers-)begeleiding ter plaatse.
1.9
SON heeft het onder de garantie geclaimde bedrag, vermeerder met € 216,63 aan wettelijke rente (dus € 16.185,76 in totaal) onder protest aan de Staat voldaan.
1.1
In dit geding vordert SON dat de Staat wordt veroordeeld het bedrag van € 16.185,76 (met rente en kosten) terug te betalen. SON is van mening dat zij onverschuldigd heeft betaald, omdat (i) de door de Staat geclaimde kosten niet onder de reikwijdte van de garantie vielen, (ii) deze kosten in de uitoefening van de publieke taak zijn gemaakt en dus niet door de Staat langs privaatrechtelijke weg kunnen worden verhaald, (iii) verzekerde niet onrechtmatig heeft gehandeld en (iv) de geclaimde verkeersbegeleidingskosten onnodig en disproportioneel zijn. De rechtbank heeft al deze argumenten verworpen en de vordering van SON afgewezen.
2. De grieven
2.1
In hoger beroep zijn, evenals in eerste aanleg, de volgende vragen aan de orde:
(i) kon de Staat onder de garantie verkeersbegeleidingskosten claimen (grief 1 tot en met 4);
(ii) kan de Staat de verkeersbegeleidingskosten langs privaatrechtelijke weg verhalen (grief 5);
(iii) is het vastlopen van de [motorvrachtschip X] het gevolg van een fout van de verzekerde (grief 6);
(iv) was er een noodzaak voor de verkeersbegeleiding en zijn de geclaimde kosten proportioneel (grieven 7 en 8).
2.2
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken. Grief 9, waarin wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van SON heeft afgewezen, heeft geen zelfstandige betekenis.
3. De reikwijdte van de garantie (grief 1 tot en met 4)
3.1
De argumenten die SON aanvoert ter ondersteuning van haar betoog dat kosten van verkeersbegeleiding niet onder de garantie konden worden geclaimd, kunnen als volgt worden samengevat: de bewoordingen van de garantie laten dit niet toe, (mede) in aanmerking nemend dat art. 7.21 Waterwet, waarnaar in de garantie wordt verwezen, geen grond biedt voor verhaal van andere kosten dan de kosten van herstel als gevolg van beschadiging.
3.2
Son voert aan dat in de garantie in de overwegingen onder a het volgende is vermeld:
“a. dat op zaterdag 24 juni 2014 te De Steeg op de rivier de IJssel schade is toegebracht aan de bodem van de rivier de IJssel door het motorvrachtschip [motorvrachtschip X] , waarvan de eigenaar is [naam VOF] te [plaatsnaam] .”
Waar onder 2 van de garantie wordt bepaald dat SON zich verbindt om op eerste verzoek van de Staat te zullen voldoen al hetgeen de Staat verklaart van SON te vorderen te hebben “ter zake van bovengenoemde schade”, wordt dan ook verwezen naar de (in overweging a genoemde) schade aan de rivierbodem. Volgens SON betekent dit dat de garantie beperkt is tot de kosten voor herstel van schade aan de bodem van de rivier.
3.3
Dit argument gaat niet op. Op zichzelf is juist dat de zinsnede onder 2 “ter zake van bovengenoemde schade” verwijst naar de onder a van de overwegingen genoemde schade aan de bodem van de rivier. Dit betekent echter niet dat uitsluitend de kosten van het
herstelvan deze schade onder de garantie kunnen worden geclaimd. Die beperking valt in de garantie niet te lezen. Integendeel, de woorden “
ter zakevan de bovengenoemde schade” duiden erop dat het gaat om schade die is ontstaan in verband met de schade aan de rivierbodem. Een redelijke uitleg van de garantie brengt dat ook mee. Niet valt immers in te zien dat RWS wel de kosten van het herstel zelf maar niet de kosten die RWS heeft gemaakt voor verkeersbegeleiding tijdens dat herstel onder de garantie zou kunnen claimen; beide vormen van schade zijn immers veroorzaakt door het vastlopen van de [motorvrachtschip X] . Dit geldt ook voor de verkeersbegeleiding tijdens het wegslepen van de [motorvrachtschip X] , dat immers noodzakelijkerwijs aan het herstel vooraf ging. Dat onder b van de overwegingen nog is vermeld dat de Staat gerechtigd is het onder de garantie geclaimde bedrag onmiddellijk aan te wenden voor herstel, is onvoldoende om aan te nemen dat de garantie strikt tot de kosten van herstel beperkt is.
3.4
SON voert daarnaast aan dat in de garantie wordt verwezen naar art. 7.21 Waterwet en dat deze bepaling geen grond biedt voor verhaal van andere kosten dan de kosten van herstel als gevolg van beschadiging. Ook dit argument faalt. In de memorie van toelichting van de Waterwet (Tweede Kamer, 2006-2007, 30818, nr. 3 p. 136) is over het huidige art. 7.21 het volgende opgemerkt:
“De kostenverhaalregeling ziet vrij breed op schade aan waterstaatwerken. Zij heeft niet enkel betrekking op fysieke schade aan objecten, zoals bijvoorbeeld bij aanvaring van een sluisdeur, maar ook op schade die ontstaat doordat als gevolg van een aanvaring of anderszins olie of andere verontreinigende stoffen in een oppervlaktewaterlichaam zijn geraakt en er om die reden schoonmaakkosten moeten worden gemaakt.”
Hieruit blijkt dat art. 7.21 van een ruim schadebegrip uitgaat en dat deze niet beperkt is tot schade aan het waterstaatswerk zelf. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat art. 7.21 ook ziet op de kosten van verkeersbegeleiding. Anders dan SON betoogt is er geen aanleiding om schade die niet is toegebracht aan het waterstaatwerk zelf beperkt te achten tot verontreiniging van het oppervlaktewater. Het is duidelijk dat de wetgever hiermee slechts een voorbeeld heeft willen geven van een andere vorm van schade dan die aan het object zelf.
3.5
De grieven 1 tot en met 4 falen.
4. kan de Staat de verkeersbegeleidingskosten privaatrechtelijk verhalen (grief 5)
4.1
In grief 5 voert SON aan dat de Staat de kosten van verkeersbegeleiding niet kan verhalen, omdat het hierbij gaat om een kerntaak van de Staat. SON verwijst in dit verband naar HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:ZC0788, NJ 1994, 639. De rechtbank heeft, met partijen, tot uitgangspunt genomen dat in het onderhavige geval de kosten voor scheepvaartbegeleiding zijn gemaakt op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Het hof zal dan ook nagaan of de Scheepvaartverkeerswet aan privaatrechtelijk kostenverhaal in de weg staat.
4.2
De vraag of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen, moet worden beantwoord aan de hand van soortgelijke maatstaven als die welke zijn aanvaard in HR 26 jan. 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991, 393 (Windmill). Wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van de vraag voorziet, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten (HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994, 639).
4.3
SON voert in dit verband aan dat de Scheepvaartverkeerswet slechts in zeer incidentele gevallen de mogelijkheid biedt voor verhaal van kosten, dat de taak die het bevoegd gezag binnen het kader van deze wet uitvoert wordt voldaan (bedoeld zal zijn: bekostigd, hof) uit publieke middelen en niet als incidenteel kan worden gekwalificeerd, en dat privaatrechtelijk verhaal dus een onaanvaardbare doorkruising oplevert met de gedachte dat de lasten van deze kerntaak van de overheid uit de algemene middelen behoren te worden voldaan.
4.4
Met de Scheepvaartverkeerswet wordt beoogd een algemeen wettelijk kader met betrekking tot de ordening van het scheepvaartverkeer tot stand te brengen (Tweede Kamer, 1987-1988, 20289, nr. 3 pag. 5). Verkeersaanwijzingen (als gedefinieerd in art. 1 onder l) kunnen worden gegeven in het belang van het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer (art. 3 lid 1 onder a). Verkeersaanwijzingen kunnen bijvoorbeeld nodig zijn in bijzondere omstandigheden, zoals bij een ongeval of bij slecht zicht op een drukbevaren binnenwater (Tweede Kamer, 1987-1988, 20289, nr. 3 pag. 38). Afgezien van het in rekening brengen van loodsgelden, kent de Scheepvaartverkeerswet alleen een regeling voor het verhaal van kosten in art. 14. In art. 14 gaat het om maatregelen die zijn genomen in verband met op of boven de scheepvaartweg te ondernemen activiteiten die niet behoren tot het normale verkeersgebruik van die scheepvaartweg. Als voorbeelden van dergelijke activiteiten zijn genoemd het aanbrengen van leidingen in of boven een scheepvaartweg, of het houden van sportevenementen op een scheepvaartweg (Tweede Kamer, 1987-1988, 20289, nr. 3 pag. 44).
4.5
De Scheepvaartverkeerswet kent geen bepalingen die privaatrechtelijk verhaal van kosten waarvan in deze zaak sprake is regelen, meer in het bijzonder behelst deze wet geen bepalingen die een dergelijk verhaal met zoveel woorden onmogelijk maken. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat beoogd is kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg uit te sluiten. Art. 14 is in het onderhavige geval niet van toepassing, omdat geen sprake is geweest van activiteiten die niet behoren tot het normale verkeersgebruik van de scheepvaartweg. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat het de bedoeling was dat kostenverhaal uitsluitend in de in art. 14 omschreven gevallen mogelijk zou zijn. Wel is in de parlementaire stukken opgemerkt dat de alleen op individuele dienstverlening gerichte activiteiten voor tarifiëring in aanmerking komen en dat de kosten die betrekking hebben op algemeen gerichte dienstverlening niet aan de scheepvaart in rekening worden gebracht (Tweede Kamer, 1987-1988, 20289, nr. 3 pag. 43 en nr. 7 pag. 14), maar dat had betrekking op het verstrekken van verkeersinformatie. Dit zegt onvoldoende over kostenverhaal op grond van onrechtmatige daad.
4.6
Nu de Scheepvaartverkeerswet zelf niet in kostenverhaal voorziet of deze uitsluit, resteert de vraag of kostenverhaal via het privaatrecht die wet op onaanvaardbare wijze doorkruist. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De enkele omstandigheid dat het begeleiden van het scheepvaarverkeer in verband met een ongeval op een scheepvaartweg of het uitvoeren van een reparatie aan die scheepvaartweg tot de publieke taak van RWS behoort is daarvoor onvoldoende. Daarbij kan worden opgemerkt dat de Staat de kosten van verkeersbegeleiding niet verhaalt op de verkeersdeelnemers die in verband met het ongeluk en de reparatie begeleid moesten worden, maar uitsluitend op degene die naar zijn opvatting jegens hem aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. In dit verband neemt het hof tevens in aanmerking dat privaatrechtelijk verhaal van kosten verbonden aan de omleiding van het wegverkeer in verband met een verkeersongeval op de openbare weg, mogelijk is en geen doorkruising van de Wegenwet oplevert (HR 19 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5664, NJ 1976, 280; HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3594, NJ 2015, 366).
4.7
De conclusie is dat de Scheepvaartverkeerswet niet aan privaatrechtelijk kostenverhaal in de weg staat zodat de verkeersbegeleidingskosten die op 24 juni 2014 zijn gemaakt door de Staat langs privaatrechtelijke weg kunnen worden verhaald.
4.8
De grief faalt.
5. is het vastlopen van de [motorvrachtschip X] het gevolg van een fout van de verzekerde (grief 6)
5.1
SON voert aan dat het aan de grond lopen van de [motorvrachtschip X] niet te wijten was aan een fout van haar verzekerde, maar het gevolg was van “zuiging tijdens een passage met een tegenligger”. De schipper had voorafgaand aan de reis de MGD, die op dat moment 2,50 m bedroeg, gecontroleerd. Pas drie uur na vertrek, bij het passeren van de tegenligger, liep de [motorvrachtschip X] vast, aldus SON.
5.2
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt in rechtsoverweging 4.10 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof neemt dit oordeel van de rechtbank over. In hoger beroep heeft SON in de uiterst summier toegelichte grief geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. Dat het vastlopen is veroorzaakt door “zuiging tijdens een passage met een tegenligger”, wat daar verder ook van zij, houdt op zichzelf geen weerlegging in van het oordeel van de rechtbank dat het schip niet zou zijn vastgelopen indien de schipper niet was uitgevaren voordat de MGD van die ochtend bekend was, en dat hij daarmee welbewust het risico heeft genomen dat de [motorvrachtschip X] te diep zou liggen en zou kunnen vastlopen en schade aan de bodem van de vaarweg zou veroorzaken. In de stelling dat de schipper voorafgaand aan de reis de MGD, die op dat moment 2,50 m bedroeg, had gecontroleerd, leest het hof geen grief tegen de overweging van de rechtbank, dat de schipper slechts bekend was met de MGD van 23 juli 2014 en op 24 juli 2014 was gaan varen voordat de MGD van die dag bekend was. Dit laatste wordt overigens ook bevestigd door de schipper zelf in het proces-verbaal van 24 juni 2014.
5.3
Bij pleidooi heeft SON nog aangevoerd dat op dit ongeval niet het Binnenvaartpolitiereglement van toepassing is maar het Rijnvaartpolitiereglement. SON heeft echter niet duidelijk gemaakt waarom de toepasselijkheid van het Rijnvaartpolitiereglement tot een ander oordeel zou moeten leiden. De Staat voert ook terecht aan dat het varen met een te grote diepgang ten opzichte van de GMD onrechtmatig is los van enige publiekrechtelijke norm.
5.4
Ook grief 6 kan niet slagen.
6. was er een noodzaak voor de verkeersbegeleiding en zijn de geclaimde kosten dispropor-tioneel (grieven 7 en 8)
6.1
De grief houdt allereerst in dat de [motorvrachtschip X] dicht onder de wal was vastgelopen, dat er ruimte was voor passerende, kleinere schepen en dat schippers zelf wel bekijken waar ze wel of niet langs kunnen. Dit argument faalt. Het enkele feit dat kleine schepen op zichzelf langs de gestrande [motorvrachtschip X] konden varen ontkracht niet het oordeel van de rechtbank dat de situatie ter plaatse aldus was dat begeleiding van die kleinere schepen in de rede lag. De begeleiding had daarnaast betrekking op grotere schepen, die er niet langs konden. Daar komt bij dat tijdens de werkzaamheden op 25 juni 2014 de IJssel enige tijd volledig gestremd was. Ook dan ligt verkeersbegeleiding in de rede.
6.2
De grief houdt verder in dat de Staat zijn kosten niet heeft willen of kunnen specificeren. Daarnaast wordt gewezen op het disproportionele verschil tussen de herstelkosten van FBT en de door de Staat geclaimde kosten. Dat de Staat de kosten niet heeft gespecificeerd is onjuist, de Staat heeft dit wel degelijk gedaan (zie de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde bijlage bij de brief van RWS van 30 juni 2014). De enkele stelling dat de door de Staat geclaimde kosten disproportioneel zijn ten opzichte van de door FBT in rekening gebrachte herstelkosten is onvoldoende om tot de conclusie te voeren dat de geclaimde kosten onredelijk of disproportioneel zijn. Het gaat bovendien om kosten die betrekking hebben op verschillende werkzaamheden.
6.3
Bij pleidooi heeft SON nog aangevoerd dat interne kosten, zoals door de Staat geclaimd, alleen kunnen worden verhaald indien wordt aangetoond dat de desbetreffende ambtenaren anders andere werkzaamheden zouden hebben uitgevoerd. Aangezien dit argument niet valt te lezen in de memorie van grieven is daarvoor bij pleidooi geen plaats meer. Het hof laat deze grief dus buiten beschouwing.
7. conclusie
7.1
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
7.2
Het hof gaat voorbij aan de diverse bewijsaanbiedingen van SON, omdat deze onvoldoende zijn gespecificeerd, dan wel gelet op het voorgaande niet relevant zijn. Het hof ziet evenmin aanleiding het advies van deskundigen in te winnen.
7.3
SON zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt SON in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.952,-- voor verschotten en € 3.222,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, H.J.M. Burg en H.C. Grootveld, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019, in aanwezigheid van de griffier.