Beoordeling van het hoger beroep
De tussen partijen vaststaande feiten
De door de rechtbank in het bestreden vonnis genoemde feiten zijn niet in geschil. Met inachtneming daarvan, en van hetgeen verder aannemelijk is geworden, gaat het in deze zaak om het volgende.
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft op 18 maart 2010 arrest gewezen in de strafzaak met parketnummer 20-004878-08. Daarbij is [appellant] veroordeeld voor valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd en voor oplichting. Aan [appellant] is een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twaalf maanden, onder de bijzondere voorwaarden dat hij zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de reclassering en dat hij binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van het arrest de in het arrest genoemde betalingen zal verrichten aan de benadeelde partijen. [appellant] is tevens veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf van 540 uur, bij niet (behoorlijk) verricht te vervangen door 270 dagen hechtenis. Dit arrest is na verwerping van het door [appellant] ingestelde cassatieberoep onherroepelijk geworden.
[appellant] heeft niet voldaan aan de hem opgelegde betalingsverplichting jegens de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft ter zitting van 17 oktober 2011 daarom verzocht om tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Bij beslissing van 31 oktober 2011 met parketnummer 20-004878-18 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vervolgens de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden (360 dagen).
[appellant] heeft evenmin de hem opgelegde taakstraf verricht. De advocaat-generaal heeft daarom eveneens de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen, waarbij door hem rekening is gehouden met de aftrek van vijftien dagen voorarrest. Het gaat hierdoor om een vervangende hechtenis van de duur van 255 dagen.
5. [appellant] heeft tegen dit bevel tot tenuitvoerlegging een bezwaarschrift ingediend. [appellant] heeft in dit bezwaarschrift kort gezegd betoogd dat hem niet kan worden verweten dat hij de taakstraf niet heeft uitgevoerd, omdat brieven aan hem hierover door de Reclassering naar een onjuist adres zijn verzonden. Bij beslissing van 17 september 2012 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hierbij heeft voornoemd hof samengevat overwogen dat de stelling dat [appellant] de brieven niet heeft ontvangen wordt gepasseerd, omdat is vastgesteld dat [appellant] naar aanleiding van deze brieven diverse malen met de Reclassering telefonisch overleg heeft gepleegd.
6. [appellant] heeft op grond van bovengenoemde rechtelijke uitspraken in totaal (360+255=) 615 dagen onherroepelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen. [appellant] heeft 52 dagen vastgezeten van 8 september 2012 tot 30 oktober 2012 en vervolgens 114 dagen van 30 oktober 2012 tot 21 februari 2013. Op laatstgenoemde datum heeft hij zich aan de detentie onttrokken. In maart 2015 is [appellant] aangehouden in Italië. Van 17 maart 2015 tot 14 april 2015 heeft [appellant] in het buitenland vast gezeten (28 dagen). Vervolgens is hij nog negen dagen in het buitenland gedetineerd geweest. Daarna is hij van 5 november 2015 tot 8 juli 2016 in Nederland 246 dagen gedetineerd geweest. In totaal heeft [appellant] dus 449 dagen vastgezeten.
7. Op 9 november 2015 is een registratiekaart opgemaakt ten aanzien van [appellant] . Daarop staat bij de zaak met parketnummer 20-004878-08 vermeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 255 dagen is opgelegd waarvan er netto 255 dagen zullen worden geëxecuteerd. Verder staat bij de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 360 dagen als actueel parketnummer het nummer 20-004878-18. Onder de kop “
insluitingstitels” op deze registratiekaart staat verder onder meer het volgende:
“
Parketnummer (…) begindatum einddatum onvw (…) netto exec. geex. rest
20-004878-08 18/03/2010 21/02/2013 255 255 166 166 0
20-004878-08 21/02/2013 05/11/2015 255 255 987 987 0
20-004878-08 05/11/2015 02/02/2016 255 355 89 4 85
20-004878-18 02/02/2016 27/01/2017 360 360 360 0 360”
8. Ook op onder meer 15 maart 2016 is er een registratiekaart opgemaakt ten aanzien van [appellant] . Daarop staat bij de zaak met parketnummer 20-004878-08 vermeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 255 dagen is opgelegd waarvan er nu 52 dagen (in plaats van 255 dagen) netto geëxecuteerd zullen worden. Onder de insluitingstitels op deze registratiekaart staat verder onder meer het volgende:
“
Parketnummer (…) begindatum einddatum onvw (…) netto exec. geex. rest
20-004878-08 08/09/2012 30/10/2012 255 52 52 52 0
20-004878-18 30/10/2012 21/02/2013 360 360 114 114 0
(…)
20-004878-18 05/11/2015 08/07/2016 360 360 246 131 115”
9. Op 8 juli 2016 heeft de directeur van de Penitentiaire Inrichting Roermond (hierna: directeur PI) een “
bewijs van ontslag” afgegeven, waarop hij verklaart dat [appellant] in detentie heeft gezeten voor de zaken met parketnummers 20-004878-08 en 20-004878-18, dat hij heeft vastgezeten van 8 september 2012 tot en met 8 juli 2016 en dat hij de opgelegde straffen en maatregelen heeft ondergaan en/of de verschuldigde bedragen heeft betaald.
10. Bij brief van 12 september 2016 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) [appellant] bericht over te gaan tot executie van 166 dagen resterende vervangende hechtenis naar aanleiding van de omzetting van zijn werkstraf. In deze brief staat verder vermeld dat op de in totaal 255 dagen vervangende hechtenis 89 dagen, die al zijn uitgezeten, in mindering worden gebracht. [appellant] werd in de gelegenheid gesteld zichzelf te melden op het politiebureau op 11 oktober 2016, bij gebreke waarvan hij in het opsporingsregister zou worden geplaatst. [appellant] heeft zichzelf niet gemeld.
11. Op 4 april 2018 is [appellant] vanuit Duitsland overgedragen aan de Nederlandse Justitie op grond van een Europees Arrestatiebevel. Hij is in verzekering en vervolgens in bewaring gesteld. Op 3 mei 2018 is hij vrijgelaten uit de voorlopige hechtenis voor het delict waarvoor hij is overgebracht naar Nederland. Hij is op 3 mei 2018 aansluitend in hechtenis opgenomen voor de hem in 2010 opgelegde straffen. Op 4 mei 2018 is hij vrijgelaten naar aanleiding van een bericht van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) dat het op dat moment niet was toegestaan dat [appellant] vastgehouden werd voor de nog openstaande straffen.
12. [appellant] heeft vervolgens op 8 juni 2018 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.
Vordering in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank
13. [appellant] vorderde in eerste aanleg (samengevat) om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- indien het aanhoudingsbevel inzake de straffen met parketnummers 20/004878-18 en 20/004878-08 (hierna: het aanhoudingsbevel) nog niet is uitgevaardigd
primair:
de Staat te gebieden dit aanhoudingsbevel onmiddellijk in te trekken en zich te houden aan de gedane toezegging, inhoudende dat de straffen in die zaken zijn geëxecuteerd;
subsidiair:
de Staat te verbieden een aanhoudingsbevel tegen [appellant] uit te vaardigen en dit verbod te laten voortduren voor zover en zolang deze feiten en omstandigheden niet zijn gewijzigd;
- indien het aanhoudingsbevel reeds is uitgevaardigd
primair:
de Staat te verplichten het aanhoudingsbevel onmiddellijk in te trekken en de autoriteiten te berichten dat er geen uitvoering dient te worden gegeven aan het uitgevaardigde aanhoudingsbevel;
subsidiair:
de Staat te verplichten de uitvoering van het aanhoudingsbevel te staken en de autoriteiten te berichten dat geen uitvoering dient te worden gegeven aan het uitgevaardigde aanhoudingsbevel;
- indien het aanhoudingsbevel reeds is uitgevaardigd en [appellant] dientengevolge al van zijn vrijheid is beroofd of dreigt te worden beroofd
de Staat te gebieden hem direct in vrijheid te stellen en de autoriteiten te berichten dat er geen verdere uitvoering aan het aanhoudingsbevel wordt gegeven.
Het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- per dag en van € 30.000,-- per dag als [appellant] reeds van zijn vrijheid is beroofd, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
14. Aan zijn vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij de aan hem opgelegde straffen al heeft uitgezeten. Voor zover [appellant] nog niet alles heeft uitgezeten, is door de Staat het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de hem opgelegde straffen niet ten uitvoer zullen worden gelegd. Dit maakt dat er niet opnieuw een arrestatiebevel jegens hem kan worden uitgevaardigd. De Staat heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
14. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe (samengevat) overwogen dat op het OM de wettelijke plicht rust om vonnissen en arresten ten uitvoer te leggen zodra tenuitvoerlegging mogelijk is. Van een uitzondering op deze executieplicht is volgens de rechtbank in deze zaak geen sprake. Uit de stukken blijkt dat [appellant] niet 360+255 dagen heeft gezeten, maar slechts 449 (dus 166 dagen te weinig). Alhoewel [appellant] onjuiste informatie is verschaft, is de executieplicht van de Staat niet komen te vervallen. [appellant] heeft niet gerechtvaardigd op de onjuiste informatie mogen vertrouwen. [appellant] was bekend met de hem opgelegde straffen van 360 en 255 dagen en dat hij die niet had uitgezeten. Ondanks dat de Staat onzorgvuldig is geweest in de registratie van het aantal gezeten dagen, handelt de Staat niet onrechtmatig door de resterende duur van de hechtenis alsnog ten uitvoer te leggen.
16. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.
16. De grieven laten zich als volgt samenvatten.
Grief 1komt op tegen het oordeel dat in deze zaak op het OM de wettelijke plicht rust om de aan [appellant] opgelegde (resterende) straf ten uitvoer te leggen.
Grief 2is gericht tegen de rechtsoverweging waarin het aantal dagen is vermeld dat [appellant] te weinig heeft gezeten en in de grief wordt voorts betoogd dat aan [appellant] geen vervangende hechtenis had mogen worden opgelegd.
Grief 3komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet gerechtvaardigd op zijn ontslagbrief mocht vertrouwen.
18. Volgens [appellant] is de rechtbank er in het bestreden vonnis aan voorbij gegaan dat op grond van art. 130 lid 4 Wet op de rechtelijke organisatie het college van Procureurs-Generaal aanwijzingen kan geven bij de uitvoering van de taken en de bevoegdheden van het OM. Op grond van de beleidsregel Aanwijzing executie (hierna: Aanwijzing executie) kan een executie hierdoor onder meer worden geschorst op het moment dat een straf geen redelijk doel meer dient. Een dergelijke aanwijzing is volgens [appellant] op zijn plaats in het geval van overmacht of een conflict van plichten, zoals in deze zaak de gezondheid en hoge leeftijd van [appellant] vader en het feit dat [appellant] naar een forensisch psychiatrische kliniek moet. Het is volgens [appellant] daarom onmenselijk en in strijd met het familierecht om niet een schorsing van de tenuitvoerlegging en de signalering te bewerkstelligen. Hierbij merkt [appellant] nog op dat hij binnen afzienbare tijd een gratieverzoek zal indienen en een bodemprocedure zal starten.
18. De Staat heeft als verweer tegen de grief aangevoerd dat ook in de Aanwijzing executie de executieplicht voorop staat en dat in deze zaak geen bijzondere omstandigheden spelen die maken dat de executie moet worden stopgezet of opgeschort.
20. De grief faalt. Het hof stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat op het OM de wettelijke plicht rust om vonnissen en arresten ten uitvoer te leggen zodra tenuitvoerlegging mogelijk is. Dit is slechts anders indien de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift of een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de conclusie dwingt dat die beslissing op zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak als bedoeld in art. 6 lid 1 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dat is in deze zaak niet aan de orde. Ook de Aanwijzing executie stelt de executieplicht van het OM voorop en maakt het slechts onder bijzondere omstandigheden mogelijk dat besloten kan worden tot het stopzetten van executie (zie onder meer Hoge Raad 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500). Anders dan [appellant] betoogt, spelen in deze zaak geen bijzondere omstandigheden die maken dat van de executieplicht moet worden afgeweken. De stelling van [appellant] dat zijn vader een hoge leeftijd heeft en ernstig ziek is, is door hem niet onderbouwd. Ook overigens valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien hoe deze omstandigheden (zouden) maken dat bij [appellant] zijn recht op familieleven wordt geschonden indien de tenuitvoerlegging van zijn straf niet wordt geschorst. De verwijzing van [appellant] naar het strafarrest van 2010 waarin staat dat hij zich moet houden aan aanwijzingen van de reclassering (ook als die inhouden dat hij voor een behandeling naar een forensische psychiatrische kliniek moet gaan), brengt geen opschorting van tenuitvoerlegging met zich. Uit niets is af te leiden dat [appellant] aanwijzingen heeft gekregen die aan het uitzitten van de opgelegde detentie in de weg staan. [appellant] heeft in dit kort geding ook niet aannemelijk gemaakt dat hij met succes een gratieverzoek zou kunnen indienen aangaande de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Hij heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot een gratie (binnen afzienbare tijd) moeten leiden. Uit zijn eigen stellingen volgt dat hij nog geen gratieverzoek heeft gedaan en uit de stellingen van de Staat dat een gratieverzoek is afgewezen. Het hof ziet reeds hierom in dit kort geding geen aanleiding de tenuitvoerlegging of het aanhoudingsbevel hangende een behandeling van een gratieverzoek te schorsen. 21. [appellant] betoogt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in het bestreden vonnis 360 dagen en 255 dagen bij elkaar heeft opgeteld en tot een som van 449 dagen komt. [appellant] stelt dat hij 52 dagen hechtenis heeft moeten ondergaan voor de zaak met parketnummer 20/0048878-18, hij al zijn straffen heeft uitgezeten en vervolgens een ontslagbrief ontving waarin stond aangegeven dat hij zijn straffen had ondergaan. Voorts meent [appellant] dat de rechtbank in het bestreden vonnis er niet van had mogen uitgaan dat hij nog 166 dagen vervangende hechtenis moet uitzitten. In dit verband voert [appellant] aan dat hij niet op een correcte manier in kennis is gesteld van zijn taakstraf, waardoor art. 3 van Besluit kennisgeving is geschonden. [appellant] meent ten slotte dat ingevolge vaste jurisprudentie op basis van bepaalde omstandigheden aan een veroordeelde opnieuw de kans moet worden gegeven om een taakstraf uit te voeren. In [appellant] geval geldt dat hij door de vervangende hechtenis niet in staat zal zijn om een forensisch psychiatrisch kliniek te bezoeken, waardoor hij waarschijnlijk verder in de psychische problemen zal geraken. Ook dit maakt volgens hem dat de vervangende hechtenis niet ten uitvoer moet worden gelegd.
22. De Staat meent dat [appellant] het bestreden vonnis verkeerd heeft gelezen en de rechtbank hierin slechts heeft geoordeeld dat [appellant] 449 dagen heeft gezeten, waardoor hij 166 dagen te weinig gevangenisstraf heeft ondergaan. Volgens de Staat gaat [appellant] er ten onrechte vanuit dat hij slechts 52 + 360 dagen gevangenisstraf diende te ondergaan. Ten aanzien van de omzetting van de aan [appellant] opgelegde taakstraf in een vervangende hechtenis stelt de Staat dat deze al onherroepelijk is geworden door de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 september 2012.
23. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in overweging 4.2 van het bestreden vonnis met juistheid overwogen dat [appellant] 449 dagen heeft gezeten en niet de 360 dagen plus 255 dagen, waartoe hij was veroordeeld. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de beslissing tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wegens niet-vervulde taakstraf, gebaseerd op de uitspraak met parketnummer 20/004878-08, immers dat hij in verband daarmee 255 dagen vervangende hechtenis dient te ondergaan. De argumenten die [appellant] aanvoert ter onderbouwing van zijn stelling dat de opgelegde taakstraf niet in vervangende hechtenis hadden mogen worden omgezet, moeten worden verworpen. Het hof stelt hierbij voorop dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 17 september 2012 al heeft beslist op de bezwaren van [appellant] in dit verband en daarbij zijn argument dat hij bepaalde correspondentie inzake zijn taakstraf niet had ontvangen, heeft verworpen. Deze beslissing is onherroepelijk geworden, zodat het hof in de huidige kort gedingprocedure van de juistheid ervan uitgaat. [appellant] heeft niet toegelicht hoe en wanneer de reclassering hem (alsnog) een behandeling bij de forensisch psychiatrische kliniek ‘De Horst’ heeft opgelegd en op welke wijze de hechtenis deze (eventuele) behandeling doorkruist. De grief faalt.
Grief 3
24. [appellant] wijst erop dat op grond van art. 567, 568, 569 en 570 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ervan uit moet worden gegaan dat wat in het register van de directeur PI wordt vermeld een juiste weergave van de verstrekte informatie is. Hieruit volgt volgens [appellant] dat de directeur PI zowel bevoegd is tot het bijhouden van dit register als het doen van toezeggingen over de executie van straffen en maatregelen. Toezeggingen van de directeur PI hebben dan ook te gelden als toezeggingen van de Staat en [appellant] mocht hier gerechtvaardigd op vertrouwen. Indien de directeur PI niet bevoegd is om namens de Staat toezeggingen te doen, geldt nog steeds dat [appellant] op deze toezeggingen had mogen vertrouwen (met verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 april 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8663). Hierbij is volgens [appellant] van belang dat aan hem geen rechtelijke uitspraak ter hand is gesteld waaruit blijkt welke straffen hij nog dient te ondergaan, dat aan hem heeft medegedeeld dat hij op de registratiekaart mocht vertrouwen en dat hij ervan uit mocht gaan dat de executie van straffen zorgvuldig plaatsvindt. Ten aanzien van deze zorgvuldigheid merkt [appellant] ten slotte nog op dat de directeur PI op grond van art. 570 lid 1 sub e Sv een gevangene pas in vrijheid mag stellen op last van het CJIB, waardoor [appellant] er op mocht vertrouwen dat zijn ontslagbrief door het CJIB was geaccordeerd. 24. De Staat wijst als verweer tegen de grief wederom op zijn executieplicht. Volgens de Staat moet [appellant] met de aan hem opgelegde gevangenisstraffen bekend worden verondersteld. [appellant] had ook niet op het ontslagbewijs mogen vertrouwen. Hij wist immers dat de hierin genoemde detentieperiode onjuist was, omdat deze (deels) overlapte met de periode dat hij zich aan de detentie had onttrokken. Het ontslagbewijs en de registratiekaart zijn daarnaast geen documenten die gericht zijn op enig rechtsgevolg. Het ontslagbewijs houdt geen toezegging in en er kan geen vertrouwen aan worden ontleend.
26. De grief faalt. Het hof stelt voorop dat [appellant] bekend geacht moet zijn geweest met de hem opgelegde gevangenisstraffen. Hij is immers tegen de uitspraak met parketnummer 20-004878-08 in cassatie is gegaan, terwijl de beslissing met parketnummer 20-004878-18 is genomen naar aanleiding van een door hemzelf ingediend bezwaarschrift. Het hof overweegt dat het feit dat de wet een directeur PI verplicht een register bij te houden, niet maakt dat deze (of het CJIB) bevoegd is om de door de rechter opgelegde straffen kwijt te schelden. Ook [appellant] mocht er niet vanuit gaan dat de directeur PI hiertoe het bevoegde orgaan was. Bovendien kan hij niet gerechtvaardigd op de onjuiste mededelingen op de registratiekaart vertrouwd hebben. Hij wist immers tot hoe lang hij veroordeeld was en op de registratiekaart van 9 november 2015 was nog juist vermeld dat de volledige 255 dagen vervangende hechtenis zouden worden geëxecuteerd. Er was voor [appellant] geen aanleiding aan te nemen dat dit was veranderd. De omstandigheid dat hij feitelijk in vrijheid werd gesteld maakt dit niet anders, zeker niet met de hem bekende wetenschap dat hij zijn vrijheidsstraffen nog niet volledig had ondergaan. [appellant] moet in deze situatie geweten hebben dat de inhoud van zijn ontslagbewijs onjuist was, omdat deze één lange periode van detentie vermeldde die niet strookte met het feit dat hij zich gedurende een deel van die periode aan zijn detentie had onttrokken.
27. Uit het voorgaande volgt dat de grieven geen doel treffen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.