ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8663
Rechtbank 's-Gravenhage
- Kort geding
- R.J. Paris
- Rechtspraak.nl
Vertrouwensbeginsel en executie van straf in relatie tot gratieverzoek
In deze zaak, gewezen door de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 april 2004, staat centraal de vraag of de Staat der Nederlanden de opgelegde straf van eiser kan executeren, gezien de omstandigheden rondom een brief van 16 maart 1992 van officier van justitie mr. H.M. Vos. Eiser stelt dat hij op basis van deze brief mocht vertrouwen dat hij zijn straf niet meer zou hoeven ondergaan. De rechtbank oordeelt dat de Staat de plicht heeft om een opgelegde straf te executeren, maar dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn die het vertrouwen van eiser in de toezegging van mr. Vos rechtvaardigen.
De procedure begon met een tussenvonnis op 8 september 2003, waarin de Staat werd gelast om de brief van mr. Vos te onderzoeken en te rapporteren over de gang van zaken rondom het strafdossier van eiser. De Staat heeft vervolgens verschillende onderzoeken laten uitvoeren, waaronder handschriftenonderzoeken door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en een proces-verbaal van de Rijksrecherche. Tijdens de zitting op 15 april 2004 werd mr. Vos gehoord, maar hij kon zich de specifieke details van de zaak niet herinneren.
De rechtbank concludeert dat, hoewel niet alle onduidelijkheden zijn opgelost, er voldoende bewijs is dat eiser een 'echte' brief van mr. Vos heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat eiser er op mocht vertrouwen dat hij zijn straf niet meer hoefde uit te zitten, en dat het algemeen belang niet zwaarder weegt dan het individuele belang van eiser. De primaire vordering van eiser wordt toegewezen, en de Staat wordt verboden het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 1985 ten uitvoer te leggen. Tevens wordt de Staat veroordeeld in de kosten van het geding.