Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“1. [Belanghebbende] voert in beroep aan dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. [Belanghebbende] is voorts ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om de reden van de termijnoverschrijding aan te geven. [Belanghebbende] voert aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat hij eerst door de factuur van de verhuurmaatschappij [F] (hierna: [F] ) van 20 juli 2017 op de hoogte is gebracht van de naheffingsaanslag. Ten aanzien van de door [de Heffingsambtenaar] in bezwaar toegekende hoogte van de proceskostenvergoeding voert [belanghebbende] aan dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de wegingsfactor 1 rechtvaardigen.
Tot slot stelt [belanghebbende] dat [de heffingsambtenaar] miskent dat, nu de onrechtmatigheid van diens beluit vaststaat, hij gehouden is om de door [belanghebbende] geleden schade van € 15,- administratiekosten, zoals vermeld op de factuur van [F] , te vergoeden.
2. [ De heffingsambtenaar] stelt zich op het standpunt dat het invoeren van het juiste kenteken behoort tot de voorschriften voor de wijze van voldoening op aangifte van parkeerbelasting. [Belanghebbende] heeft niet op de voorgeschreven wijze aangifte gedaan en als gevolg daarvan is de naheffingsaanslag opgelegd. Na ambtshalve onderzoek en de constatering van een foutieve registratie door [belanghebbende], heeft [de heffingsambtenaar] de naheffingsaanslag vernietigd. Nu tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [belanghebbende], heeft [de heffingsambtenaar], gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om die redenen afgezien van het horen van [belanghebbende] in bezwaar. Uit jurisprudentie volgt dat een geschil om vergoeding van proceskosten, een reden is om af te kunnen zien van het horen in bezwaar. [De heffingsambtenaar] voert in beroep voorts aan dat ten onrechte een proceskostenvergoeding is toegekend, nu de reden van de vernietiging van de naheffingsaanslag niet is gelegen in verwijtbaar handelen van de naheffingsambtenaar, maar juist te wijten is aan verkeerd handelen van [belanghebbende].
[De heffingsambtenaar] stelt zich verder op het standpunt dat [belanghebbende] geen procesbelang heeft, omdat de naheffingsaanslag is vernietigd. Tot slot is volgens [de heffingsambtenaar] geen sprake van een schadevergoedingsverzoek, nu dit niet in de vorm van een verzoekschrift is gedaan. Bovendien is er geen reden om tot vergoeding van dit bedrag over te gaan, omdat het herroepen van de naheffingsaanslag niet aan de heffingsambtenaar te wijten is.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] een onjuist kenteken heeft ingevoerd, zoals door [de heffingsambtenaar] is aangegeven, zodat daarmee vast staat dat [belanghebbende] niet op de voorgeschreven wijze aangifte van parkeerbelasting heeft gedaan en als gevolg daarvan de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Vast staat dat [belanghebbende] in bezwaar op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft ingediend en heeft aangegeven dat hij aan zijn verplichtingen tot het voldoen van parkeerbelasting heeft voldaan.
Voorts staat vast dat [de heffingsambtenaar] vervolgens na een ambtshalve onderzoek en na de constatering van de foutieve registratie door [belanghebbende] de naheffingsaanslag in het bestreden besluit heeft vernietigd en het bezwaar gegrond heeft verklaard, zodat [de heffingsambtenaar] in zoverre tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [belanghebbende].
4. Ten aanzien van de beroepsgrond dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat [belanghebbende] ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, wordt het volgende overwogen. Op grond van jurisprudentie van het Hof Den Haag, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1389, kan worden afgezien van het horen, indien volledig tegemoet is gekomen aan een bezwaar tegen een naheffingsaanslag, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat is hier het geval, dus is de hoorplicht in bezwaar niet geschonden. Het afzien van horen was ook niet van invloed op de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak, net zo min als op de, bij de bepaling van de proceskosten in aanmerking te nemen, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] in het onderhavige geval door de schending van de hoorplicht door [de heffingsambtenaar] niet is benadeeld. [Belanghebbende] heeft bij de aangifte een verkeerd kenteken ingevoerd. [De heffingsambtenaar] heeft deze gang van zaken onderkend en de naheffingsaanslag vernietigd. Daarmee verschillen partijen uiteindelijk niet van mening over (de waardering van) de feiten. [Belanghebbende] heeft in geen enkele fase van het geding aangegeven waarop een andersluidende opvatting is gebaseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [belanghebbende] door het niet-horen niet is benadeeld, zodat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij kan worden gegaan aan het verzuim van [de heffingsambtenaar]. 5. Bij de beoordeling van de beroepsgrond van [belanghebbende] dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat [belanghebbende] ten onrechte in bezwaar niet in de gelegenheid is gesteld om de reden van de termijnoverschrijding aan te geven, wordt het volgende overwogen.
De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] pas in beroep de factuur van 20 juli 2017 van de verhuurmaatschappij [F] heeft overgelegd, zodat [de heffingsambtenaar] bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift daarmee geen rekening kon houden.
Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] aangegeven dat in bezwaar, gelet op het eigen onderzoek en na de constatering van de foutieve kentekenregistratie door [belanghebbende], de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in feite niet meer aan de orde is gekomen en niet meer is onderzocht of daarvan sprake was. Met [de heffingsambtenaar] is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet de schoonheidsprijs verdient door de wijze van formulering en de opbouw van de motivering van het bestreden besluit, maar dat [belanghebbende], nu [de heffingsambtenaar] in het bestreden besluit geheel aan [belanghebbende] tegemoet gekomen is, geen belang meer heeft bij deze beroepsgrond.
6. Wat de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft, geldt het volgende.
De hoogte van de proceskostenvergoeding moet in overeenstemming zijn met de complexiteit en de bewerkelijkheid hebben van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Deze aspecten komen tot uitdrukking in de voor de zaak te bepalen wegingsfactor. Het Besluit proceskosten bestuursrecht onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak 5 categorieën met een bijbehorende factor namelijk, zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. De rechtbank is van oordeel dat de zaak voor wat betreft complexiteit en bewerkelijkheid als een 'zeer licht' moet worden getypeerd, zodat kan worden volstaan met een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25, zoals [de heffingsambtenaar] in het bestreden besluit voorstaat. In hetgeen [belanghebbende] in beroep ten aanzien van de hoogte van de door [de heffingsambtenaar] in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding aanvoert, ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen grond is voor toekenning van schadevergoeding ten bedrage van € 15,- administratiekosten, aan [belanghebbende] in rekening gebracht door [F] . [Belanghebbende] had hiertoe een apart verzoekschrift moeten indienen.
Daarnaast heeft [de heffingsambtenaar] naar het oordeel van de rechtbank de normale zorgvuldigheid betracht bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. De parkeerbelasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte (artikel 8 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Rotterdam). [Belanghebbende] heeft in haar aangifte een foutief kenteken vermeld. [De heffingsambtenaar] beschikte ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet over informatie waaruit volgde dat [belanghebbende] voor het parkeren van de auto, die immers een ander kenteken heeft, parkeerbelasting had voldaan. Hij kon daarover redelijkerwijs ook niet over beschikken.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag niet is herroepen wegens een aan [de heffingsambtenaar] te wijten onrechtmatigheid, zodat [belanghebbende]s verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
8. Het beroep faalt in al zijn onderdelen.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”