In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelastingen. De naheffingsaanslag werd op 29 april 2015 opgelegd, maar de Heffingsambtenaar heeft deze later laten vervallen. Echter, de Heffingsambtenaar weigerde om proceskosten te vergoeden, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 185,50, waarbij de rechtbank de complexiteit van de zaak als 'zeer licht' beoordeelde.
In hoger beroep betoogde belanghebbende dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 te laag was en dat hij recht had op een hogere vergoeding. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar bij zijn uitspraak volledig tegemoet was gekomen aan het bezwaar, waardoor het niet nodig was om belanghebbende te horen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag had vernietigd. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van belanghebbende in al zijn onderdelen faalde en dat er geen reden was voor veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep.