ECLI:NL:GHDHA:2019:1714

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
200.202.202/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van een aannemingsovereenkomst en minnelijke regeling

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van Bouwarch B.V. in het kader van een aannemingsovereenkomst met appellanten. Appellanten hebben een woning laten bouwen door Bouwarch, maar de werkzaamheden zijn stilgelegd en de woning is niet afgebouwd. Appellanten hebben een vordering ingesteld tegen de bestuurder van Bouwarch, [geïntimeerde], op grond van persoonlijk ernstig verwijt. Het hof heeft vastgesteld dat Bouwarch tekort is geschoten in haar verplichtingen, maar dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Appellanten hebben niet aangetoond dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de minnelijke regeling op 9 april 2010 wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Bouwarch haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Het hof concludeert dat de vorderingen van appellanten niet kunnen worden toegewezen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de vordering van appellanten in eerste aanleg was afgewezen. Appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.202.202/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/500442/ HA ZA 15-1313

arrest van 25 juni 2019

inzake
1. [naam 1],
2. [naam 2],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. K.C. Mensink te Den Haag,
tegen

[naam 3] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.K.S. Verhoek te Bleiswijk.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 20 december 2016 verwijst het hof naar het arrest van die datum waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt.
Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellanten] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 23 april 2018 de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. K.C. Mensink, advocaat te Den Haag, en [geïntimeerde] door mr. J.K.S. Verhoek, advocaat te Bleiswijk, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende, als vaststaand aan te merken feiten:
1.1
Bouwarch B.V. (hierna: Bouwarch) hield zich bezig met het ontwikkelen, ontwerpen en begeleiden van bouwprojecten. [geïntimeerde] was bestuurder en enig aandeelhouder van Bouwarch.
1.2
[appellanten] en Bouwarch hebben op 10 oktober 2008 een aannemingsovereenkomst gesloten, op basis waarvan Bouwarch voor € 515.211,- inclusief omzetbelasting een woonhuis zou bouwen op een aan [appellanten] toekomend bouwperceel te Den Haag.
1.3
[appellanten] hebben Bouwarch op 6 april 2009 opdracht gegeven tot het verrichten van meerwerk voor een bedrag van € 92.522,50 inclusief BTW.
1.4
[appellanten] hebben tussen 19 januari 2009 en 30 november 2009 door Bouwarch gefactureerde bedragen van in totaal € 406.732,10 voldaan. Een factuur van Bouwarch van 2 december 2009 voor een bedrag van € 92.522,50 hebben zij onbetaald gelaten.
1.5
Op 19 januari 2010 heeft Bouwarch de betonvloer op de tweede verdieping gestort. Bouwarch heeft de bouwwerkzaamheden daarna stilgelegd.
1.6
Bij brief van 21 januari 2010 heeft Bouwarch [appellanten] in gebreke gesteld wegens het niet betalen van de openstaande factuur van 2 december 2009. [appellanten] hebben bij brief van 22 januari 2010 betwist dat zij in verzuim verkeren en Bouwarch gesommeerd de bouw voort te zetten. [appellanten] hebben de factuur niet voldaan en de bouwwerkzaamheden zijn niet hervat.
1.7
[appellanten] hebben op 6 maart 2010 een procedure aanhangig gemaakt bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw. Ter zitting van 9 april 2010 zijn [appellanten] en Bouwarch een minnelijke regeling overeengekomen, inhoudende, voor zover voor de beoordeling van belang:

1. Opdrachtgevers betalen binnen 7 dagen na heden een bedrag van € 116.000,00 (…) op de derdengeldenrekening van mr. Snoek [de voormalig advocaat van [appellanten] , hof] (…);
2. Na ontvangst van voornoemd bedrag meldt mr. Snoek schriftelijk of per fax aan mr. Considine [de voormalig advocaat van Bouwarch, hof] dat betaling door opdrachtgevers heeft plaatsgevonden;
3. Na de melding als voornoemd neemt aanneemster een aanvang met uitvoering van de werkzaamheden als genoemd in de opdrachtbevestiging meerwerklijst d.d. 6 april 2009. Daarnaast maakt zij de woning wind- en waterdicht, waaronder het aanbrengen van kozijnen, buitendeuren en ramen;
4. Voornoemde werkzaamheden dienen door aanneemster uiterlijk 16 juni 2010 te zijn afgerond;
5. Indien voornoemde werkzaamheden op 16 juni 2010 niet zijn afgerond, verbeurt aanneemster gedurende 2 weken een boete van € 500,00 (…) per kalenderdag en na deze 2 weken een boete van € 1000,00 (…) per kalenderdag, ingeval van cumulatie tot een maximum van € 50.000,00 (…), totdat de werkzaamheden zijn afgerond;
6. Nadat de werkzaamheden als voornoemd door aanneemster zijn afgerond doet aanneemster hiervan schriftelijk melding aan opdrachtgevers, waarna binnen 2 dagen een inspectie van het werk zal plaatsvinden. (…)
8. Indien alle werkzaamheden correct zijn bevonden geven opdrachtgevers hiervan melding aan hun advocaat mr. Snoek dat het bedrag op de derdengeldenrekening ad € 116.000,00 (…) voor betaling aan aanneemster kan worden vrijgegeven;
1.8
Mr. Considine heeft mr. Snoek bij e-mailberichten van 19 en 21 april 2010 verzocht te berichten of deze het afgesproken bedrag van € 116.000,- heeft ontvangen. In het laatste e-mailbericht van 21 april 2010 heeft mr. Considine ook het volgende geschreven:

Ook acht mijn cliënt zich niet langer gebonden aan de termijn van 16 juni 2010. Zij heeft namelijk gepland om de werkzaamheden te starten na de datum waarop de storting diende plaats te vinden. Het is voor cliënte onmogelijk om alsnog eenzelfde planning te maken die ingaat op een willekeurige datum waarover zij geen enkele kontrole heeft.”
1.9
Mr. Snoek heeft op 23 april 2010 bericht dat hij het afgesproken bedrag heeft ontvangen.
1.1
Bij brief van 28 april 2010 heeft de leverancier van het dak, genaamd “i.h.b. international Vertriebs GmbH” (hierna: Ideal Heim Bau), aan Bouwarch geschreven (kortweg) dat, nu de betaling een week later dan afgesproken wordt voldaan, de montage dan ook veertien dagen later zal plaatsvinden:

wie Sie soeben mitteilten, ist die vereinbarte Zahlung vom Bauherrn [appellanten] beim Rechtsanwalt eingegangen.
Da dieser Betrag eine Woche später, als vereinbart, wurde, beim Rechtsanwalt eingegangen ist, können wir dadurch erst 14 Tage später mit der Montage des Bauvorhabens beginnen.
1.11
Bij e-mailbericht van 4 mei 2010 heeft mr. Considine mr. Snoek verzocht een lijst die door Bouwarch was opgesteld van nog te verrichten werkzaamheden, door [appellanten] te laten goedkeuren. Mr. Considine schrijft vervolgens:

Zoals u bekend heeft cliënte op de zitting van 9 april 2010 met haar Duitse leverancier van het dak contact opgenomen, om een datum af te stemmen waarop het dak erop gezet kon worden, zodat zij vervolgens ook een datum af konden spreken waarop zij uiterlijk klaar zouden zijn met haar werkzaamheden, namelijk 16 juni 2010. Omdat uw cliënt de € 116.000,00 niet op de afgesproken datum van 16 april 2010 heeft voldaan, heeft cliënte in de week erna, in overleg met haar leverancier, de reeds geplande afspraak waarop het dak erop gezet zou worden, moeten afzeggen (conform artikel 3 van het scheidsrechterlijke vonnis hoefde zij pas een aanvang met de uitvoering van de werkzaamheden te maken na de melding van de betaling).
Na de met een week vertraagde melding van uw betaling, heeft cliënte direct weer geprobeerd een afspraak te maken met haar leverancier. Deze kan nu echter pas op zijn vroegst in week 19 van 2010 beginnen met het dak erop te zetten.
Cliënte kan pas een definitieve afspraak maken met haar Duitse leverancier indien zij eerst overeenstemming hebben over een nieuwe einddatum. Indien zij van u uiterlijk op 10 mei 2010 bericht ontvangt dat uw cliënte akkoord gaat met de afronding van de werkzaamheden op uiterlijk 14 juli 2010 (en niet, zoals in het scheidsrechterlijke vonnis vermeld staat, op 16 juni 2010), dan kan cliënte de afspraak met haar Duitse leverancier definitief maken. Met het verzetten van de einddatum verklaart uw cliënte tevens dat de door Bouwarch te betalen boete, zoals opgenomen in artikel 5 van het scheidsrechterlijke vonnis, pas ingaat vanaf 14 juli 2010 en niet op 16 juni 2010.
Door de te late betaling van uw cliënte en de als gevolg hiervan noodzakelijke wijziging in de planning, kan cliënte niet langer instaan voor de in het scheidsrechterlijke vonnis genoemde einddatum van 16 juni 2010.
Indien ik voor 10 mei 2010 geen bericht van u heb ontvangen inzake [het] akkoord van uw cliënt met de nieuwe einddatum van 14 juli 2010, dan kan cliënte de nieuwe afspraak met haar leverancier voor het plaatsen van het dak niet definitief bevestigen, waardoor zij ook geen verantwoordelijk[heid] kan nemen voor eventuele verdere vertragingen.”
1.12
Door of namens [appellanten] is geen akkoord gegeven op de door Bouwarch gezonden opleverlijst en ook niet op de voorgestelde opleverdatum.
1.13
Bij exploot van 17 mei 2010 is het scheidsrechterlijk vonnis aan Bouwarch betekend en zijn Bouwarch de overeengekomen boetes aangezegd.
1.14
Mr. Considine en mr. Snoek hebben op 18 en 19 mei 2010 via e-mail gecorrespondeerd over de nog door Bouwarch te verrichten werkzaamheden en de uiterste opleverdatum. [appellanten] hebben daarbij te kennen gegeven dat zij niet akkoord gaan met een latere opleverdatum dan 16 juni 2010. Bouwarch heeft op haar beurt volhard in haar standpunt dat de vertraagde storting van het bedrag van € 116.000,- heeft geleid tot een vertraging in de planning.
1.15
Mr. Snoek heeft op 21 mei 2010 per faxbericht aan mr. Considine een lijst gezonden met werkzaamheden die volgens [appellanten] nog moeten worden verricht. Deze lijst bevatte meer werkzaamheden dan de opdrachtbevestiging meerwerk van 6 april 2009 en dan die genoemd in de minnelijke regeling. Bouwarch is met de lijst van [appellanten] niet akkoord gegaan.
1.16
Het door partijen in juni 2010 gevoerde overleg over onder andere een nieuwe oplevertermijn en de financiële gevolgen van de opgetreden vertraging heeft niet tot overeenstemming geleid.
1.17
Op 16 augustus 2010 hebben [appellanten] een dwangbevel uitgebracht aan Bouwarch tot betaling van het overeengekomen boetebedrag van € 50.000,-.
1.18
[appellanten] hebben de aannemingsovereenkomst bij brief van 20 augustus 2010 zo nodig partieel ontbonden.
1.19
[appellanten] hebben een ander aanneembedrijf ingeschakeld om de woning af te bouwen. Dit bedrijf heeft daarvoor € 313.812,- geoffreerd.
1.2
Bouwarch is op 31 juli 2012 failliet verklaard. De curator heeft de door [appellanten] ingediende vordering van € 247.812,- op de lijst van betwiste crediteuren geplaatst.
1.21
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 247.812,-, vermeerderd met rente en kosten.
1.22
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellanten] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat niet is komen vast te staan dat Bouwarch (toerekenbaar) is tekort geschoten in de op haar rustende verplichtingen jegens [appellanten] en dat dus ook niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] van dit tekortschieten een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Het geschil
2.1
[appellanten] vorderen in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van hun vorderingen, waarbij het hof – evenals [geïntimeerde] (memorie van antwoord, nr. 131, en pleitnota, nr. 33) – begrijpt dat [appellanten] hun eis hebben vermeerderd in de zin dat zij in hoger beroep € 401.677,41 aan schadevergoeding vorderen (memorie van grieven, nr. 81, en pleitnota, nr. 2), met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2
[appellanten] baseren hun vordering tot betaling van schadevergoeding op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] als bestuurder van Bouwarch. De grieven van [appellanten] komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] als bestuurder niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de geleden schade als gevolg van het niet afbouwen van de woning door Bouwarch. Volgens [appellanten] kan [geïntimeerde] wel degelijk een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt, omdat (i) Bouwarch de minnelijke regeling is aangegaan terwijl [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat Bouwarch niet de financiële middelen had die na te komen en Bouwarch geen verhaal zou bieden voor de door [appellanten] te lijden schade, (ii) [geïntimeerde] als bestuurder van Bouwarch niet van start is gegaan met het afbouwen van de woning nadat [appellanten] de € 116.000,- had gestort en [geïntimeerde] niet tegen [appellanten] heeft gezegd dat Bouwarch financieel niet in staat was haar verplichting onder de vaststellingsovereenkomst tot afbouw na te komen, en (iii) Bouwarch aanbetalingen in strijd met de aannemingsovereenkomst niet heeft gebruikt om prefab-onderdelen te betalen.
2.3
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.1
Niet in geschil is dat Bouwarch zowel onder de aannemingsovereenkomst als de minnelijke regeling de verplichting op zich heeft genomen voor [appellanten] een woning (af) te bouwen en dat Bouwarch, nu zij aan die verplichting niet heeft voldaan, in de nakoming daarvan tekort is geschoten. Daarbij is alleen de vennootschap zelf (Bouwarch) daarvoor aansprakelijk. Bij uitzondering is de bestuurder van die vennootschap naast de vennootschap op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk. Dit kan het geval zijn als de bestuurder (1) namens de vennootschap heeft gehandeld of (2) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek (BW), een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (
Ontvanger/Roelofsen)). Persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder kan bijvoorbeeld worden aangenomen in gevallen waarbij de bestuurder, bij het aangaan van een overeenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden (HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (
Beklamel)).
Op [appellanten] rust de plicht (voldoende) feiten te stellen en, bij voldoende betwisting door [geïntimeerde] , te bewijzen, dat [geïntimeerde] als bestuurder van Bouwarch persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt als hiervoor bedoeld.
3.2
[appellanten] betogen allereerst dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de minnelijke regeling, gelet op de slechte financiële situatie van Bouwarch, een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt (een Beklamel-situatie).
[appellanten] verwijten [geïntimeerde] kort gezegd dat hij tegen beter weten in de minnelijke regeling namens Bouwarch is aangegaan, terwijl hij als bestuurder wist of behoorde te begrijpen dat Bouwarch onvoldoende financiële middelen had om die schikking na te komen. [appellanten] hebben ter onderbouwing hiervan gewezen op de overgelegde faillissementsverslagen van de curator van Bouwarch en de vele gerechtelijke procedures waarbij Bouwarch was betrokken. Uit de faillissementsverslagen blijkt volgens [appellanten] dat Bouwarch sinds 2009, behoudens het voeren van gerechtelijke procedures, geen noemenswaardige activiteiten meer uitvoerde en geen inkomsten had, dat [geïntimeerde] wist dat Bouwarch er financieel niet goed voor stond omdat Bouwarch bij de bank een steeds grotere betaalachterstand kreeg en meerdere vorderingen onbetaald liet. De gerechtelijke procedures tonen volgens [appellanten] aan dat de financiële situatie van Bouwarch eind 2009 niet goed was. Verder voeren zij, onder verwijzing naar de brief van Ideal Heim Bau van 28 april 2010, aan dat Bouwarch met het door [appellanten] gestorte bedrag materialen voor de woning zou kopen maar dat Bouwarch die materialen niet zou kunnen betalen.
3.3
Het hof neemt bij de beoordeling van het betoog van [appellanten] als peilmoment de minnelijke regeling van 9 april 2010 tot uitgangpunt. Immers, op dat moment is Bouwarch de verbintenis aangegaan om onder nieuwe, in de minnelijke regeling vastgelegde voorwaarden de woning van [appellanten] alsnog af te bouwen.
Het hof volgt het betoog van [appellanten] niet. De faillissementsverslagen geven geen duidelijkheid in hoeverre Bouwarch op 9 april 2010 op korte dan wel langere termijn aan haar financiële verplichtingen kon voldoen. Uit die verslagen komt weliswaar het beeld naar voren dat Bouwarch vanaf 2009 financiële tegenslagen heeft gekend, maar daarmee is nog niet gegeven dat Bouwarch niet in staat zou zijn de woning van [appellanten] af te bouwen, temeer nu [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat Bouwarch geen liquide middelen nodig had om de woning van [appellanten] af te bouwen. Dat het rekeningcourant-krediet bij de bank steeds verder moest worden aangeboord, brengt ook nog niet mee dat Bouwarch niet in staat zou zijn bouwactiviteiten te verrichten of geen verhaal zou bieden. Bouwarch verrichtte in ieder geval nog tot 19 januari 2010 bouwactiviteiten (r.o. 1.5). Dit betekent dat er ook niet van kan worden uitgegaan dat Bouwarch zich sinds 2009 alleen bezighield met het voeren van gerechtelijke procedures. [appellanten] hebben verder niet voldoende toegelicht op welke wijze de betrokkenheid van Bouwarch bij gerechtelijke procedures ertoe leidde dat het Bouwarch aan financiële middelen ontbrak. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellanten] op dit punt gemotiveerd en onderbouwd weersproken: enerzijds betreft het een vonnis waarbij een geringe veroordeling in de proceskosten is uitgesproken, terwijl de andere procedures van ná 9 april 2010 dateren. Ten slotte betreft de brief van Ideal Heim Bau een voorval van na 9 april 2010 zodat aan die brief niet het [geïntimeerde] verweten bewustzijn kan worden ontleend. [appellanten] hebben al met al onvoldoende gesteld op grond waarvan kan worden gekomen tot het oordeel dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de minnelijke regeling op 9 april 2010 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Bouwarch haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade.
3.4
Evenmin volgt het hof [appellanten] in hun standpunt dat [geïntimeerde] een persoonlijk ernstig verwijt treft in (kort gezegd) de uitvoering door Bouwarch van de minnelijke regeling ná 9 april 2010: volgens [appellanten] is door financiële problemen de woning van [appellanten] niet afgebouwd. Uit de geschetste gang van zaken (r.o. 1.8 e.v.) na het aangaan van de minnelijke regeling blijkt eerder het tegendeel: het is veeleer aan [appellanten] zelf te wijten dat Bouwarch de woning niet heeft afgebouwd. Op grond van de feitelijke gang van zaken is het hof aldus met de rechtbank van oordeel dat omstandigheden die voor rekening en risico van [appellanten] komen ertoe hebben geleid dat Bouwarch de woning niet heeft afgebouwd. De betaling van het in de minnelijke regeling afgesproken bedrag van € 116.000,-, dat, gelet op het bepaalde onder 2 en 3 van de minnelijke regeling als voorwaarde voor aanvang van de werkzaamheden gold, werd door de voormalig advocaat van [appellanten] op 23 april 2010 (een week na de afgesproken datum van 16 juni 2010) bevestigd. De brief van Ideal Heim Bau van 28 april 2010 is geschreven naar aanleiding van die vertraging en houdt in dat als gevolg daarvan de planning voor de levering van het dak niet kan worden gehaald. Bouwarch heeft, gelet op het e-mailbericht van haar toenmalige advocaat van 4 mei 2010, vervolgens ingezet op een verlenging van de oplevertermijn, omdat zij niet geconfronteerd wenste te worden met verbeurde dwangsommen vanwege een niet tijdige oplevering van de woning. [appellanten] hebben echter gepersisteerd bij de in de minnelijke regeling afgesproken opleverdatum, verzocht meer werkzaamheden te verrichten dan in de minnelijke regeling was afgesproken en Bouwarch, vanwege het niet nakomen van de minnelijke regeling, aangesproken tot betaling van boetes. Gelet daarop hebben [appellanten] bewerkstelligd dat Bouwarch de op 9 april 2010 afgesproken werkzaamheden in het geheel niet is gaan uitvoeren en niet heeft afgerond. Nu Bouwarch hiervan geen verwijt valt te maken, treft haar bestuurder [geïntimeerde] evenmin enig persoonlijk verwijt.
3.5
De hiervoor in r.o. 2.2 onder (ii) en (iii) genoemde overige verwijten die [appellanten] [geïntimeerde] maken, gaan over het handelen en tekortschieten van Bouwarch bij de uitvoering van de aanneemovereenkomst en de minnelijke regeling. [appellanten] hebben niet toegelicht op grond waarvan [geïntimeerde] als bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het handelen en tekortschieten van de door hem bestuurde vennootschap Bouwarch. De door [appellanten] in r.o. 2.2 onder (ii) genoemde omstandigheid dat [geïntimeerde] hen niet zou hebben ingelicht over de financiële situatie van Bouwarch, is daarvoor onvoldoende. Uit hun stellingen volgt niet dat sprake is van een door [geïntimeerde] bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van Bouwarch die tot gevolg zou hebben dat Bouwarch haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, laat staan dat [geïntimeerde] een en ander wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen.
3.6
De conclusie is dat [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld voor het oordeel dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt treft dat Bouwarch de woning van [appellanten] niet heeft (af)gebouwd. Nu [appellanten] niet aan hun stelplicht hebben voldaan, is voor bewijslevering geen plaats. Grief 3 stuit op het voorgaande af. Het in overwogene in r.o. 3.4 leidt er bovendien toe dat de gestelde tekortkoming niet aan Bouwarch toerekenbaar is. Grief 2 faalt daarom.
3.7
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van [appellanten] niet kunnen worden toegewezen. Buiten beschouwing kan blijven of het stilleggen van de werkzaamheden door Bouwarch na 19 januari 2010 vanwege een vermeende achterstand in de betaling door [appellanten] gerechtvaardigd was. Grief 1 behoeft dan ook geen behandeling.
Slotsom
4. De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2016;
  • veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 19.026,- (€ 314,- aan verschotten en € 18.712,- aan salaris advocaat (4,0 punt × € 4.678,- (tarief VII));
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, H.J. van Kooten en R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.