Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 25 juni 2019
[naam 3] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
1. Opdrachtgevers betalen binnen 7 dagen na heden een bedrag van € 116.000,00 (…) op de derdengeldenrekening van mr. Snoek [de voormalig advocaat van [appellanten] , hof] (…);
Ook acht mijn cliënt zich niet langer gebonden aan de termijn van 16 juni 2010. Zij heeft namelijk gepland om de werkzaamheden te starten na de datum waarop de storting diende plaats te vinden. Het is voor cliënte onmogelijk om alsnog eenzelfde planning te maken die ingaat op een willekeurige datum waarover zij geen enkele kontrole heeft.”
wie Sie soeben mitteilten, ist die vereinbarte Zahlung vom Bauherrn [appellanten] beim Rechtsanwalt eingegangen.
Zoals u bekend heeft cliënte op de zitting van 9 april 2010 met haar Duitse leverancier van het dak contact opgenomen, om een datum af te stemmen waarop het dak erop gezet kon worden, zodat zij vervolgens ook een datum af konden spreken waarop zij uiterlijk klaar zouden zijn met haar werkzaamheden, namelijk 16 juni 2010. Omdat uw cliënt de € 116.000,00 niet op de afgesproken datum van 16 april 2010 heeft voldaan, heeft cliënte in de week erna, in overleg met haar leverancier, de reeds geplande afspraak waarop het dak erop gezet zou worden, moeten afzeggen (conform artikel 3 van het scheidsrechterlijke vonnis hoefde zij pas een aanvang met de uitvoering van de werkzaamheden te maken na de melding van de betaling).
Ontvanger/Roelofsen)). Persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder kan bijvoorbeeld worden aangenomen in gevallen waarbij de bestuurder, bij het aangaan van een overeenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden (HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (
Beklamel)).
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2016;
- veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 19.026,- (€ 314,- aan verschotten en € 18.712,- aan salaris advocaat (4,0 punt × € 4.678,- (tarief VII));
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.