ECLI:NL:GHDHA:2019:1347

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
22-001413-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor belaging en bedreiging van ex-partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte is beschuldigd van belaging van zijn ex-partner, waarbij hij haar gedurende enkele maanden vele malen per dag heeft gebeld en talloze berichten via WhatsApp heeft gestuurd. Daarnaast heeft hij haar meermalen met de dood bedreigd en zich schuldig gemaakt aan overtreding van een contactverbod dat door de officier van justitie was opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en heeft hem veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft eerder al een strafblad en het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. De verdachte heeft blijk gegeven van spijt en er zijn aanwijzingen voor een positieve gedragsverandering, maar het hof achtte een taakstraf passend gezien de ernst van de feiten. Het hof heeft het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte schuldig heeft verklaard aan belaging, bedreiging en overtreding van de gedragsaanwijzing.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001413-18
Parketnummer: 09-827733-17
Datum uitspraak: 21 mei 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 23 maart 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1991 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 7 mei 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, onder algemene en bijzondere voorwaarden, een en ander zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep. Tevens is het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 19 september 2017 tot en met 19 december 2017 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer], door die [slachtoffer] veelvuldig te bellen en/of veelvuldig berichten te sturen via de telefoon met het oogmerk die [slachtoffer], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij in of omstreeks de periode 19 september 2017 tot en met 19 december 2017 te 's-Gravenhage meermalen [slachtoffer] heeft bedreigd telkens met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend (per what's app) de woorden toe te voegen "ik ga je schieten" en/of "ik maak je dood!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij in of omstreeks 9 november 2017 tot en met 19 december 2017 te 's-Gravenhage meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 9 november 2017 gegeven door de officier van justitie te Den Haag kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, een contactverbod krijgt opgelegd voor mevrouw [slachtoffer], geboren [geboortejaar] 1990 te [geboorteplaats] in Letland.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens de op te leggen bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en onder algemene voorwaarden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft zich bij pleidooi bij herhaling op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is aangevoerd dat het slachtoffer [slachtoffer] op 10 oktober 2017 naast aangifte ook klacht heeft gedaan. Met betrekking tot de verder ten laste gelegde periode van 11 oktober 2017 tot en met 19 december 2017 bevat het dossier evenwel geen klacht, zodat voor die periode niet is voldaan aan het klachtvereiste.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof stelt op basis van de klacht van 10 oktober 2017 vast dat klager ten tijde van het doen van haar eerste aangifte de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. Hierna heeft klager bij herhaling aangifte gedaan tegen de verdachte, nu sprake zou zijn van (voortdurende/soortgelijke) strafbare feiten eveneens gepleegd door de verdachte. Uit de aard en strekking van de aangiften blijkt naar oordeel van het hof voldoende dat bij klager sprake was een voortdurende wens dat een vervolging zou worden ingesteld. Het verweer wordt daarom verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 19 september 2017 tot en met 19 december 2017 te 's-Gravenhage
, althans in Nederland,wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van
[slachtoffer], door die [slachtoffer] veelvuldig te bellen en
/ofveelvuldig berichten te sturen via de telefoon met het oogmerk die [slachtoffer], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
2.
hij in
of omstreeksde periode
van19 september 2017 tot en met 19 december 2017 te 's-Gravenhage meermalen
[slachtoffer]heeft bedreigd telkens met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die
[slachtoffer]dreigend (per
Whatsapp) de woorden toe te voegen "ik ga je schieten" en
/of"ik maak je dood!"
, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij
in of omstreeks 9 november 2017 tot en metop19 december 2017 te 's-Gravenhage
meermalenopzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van Strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 9 november 2017 gegeven door de officier van justitie te Den Haag kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, een contactverbod krijgt opgelegd voor mevrouw [slachtoffer], geboren [geboortejaar] 1990 te [geboorteplaats] in Letland.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, conform zijn schriftelijke pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft de raadsman ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde onder meer gewezen op omissies in het dossier, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de aan verdachte verweten gedragingen hebben plaatsgehad binnen de ten laste gelegde periode en subsidiair dat de gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en evenmin dat de gestelde inbreuk opzettelijk en stelselmatig was. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de uitlatingen niet zijn gericht tot [slachtoffer] en evenmin kunnen toegeschreven aan de verdachte, als uitlatingen die vallen binnen de ten laste gelegde periode.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde het volgende voorop. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vergelijk HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095).
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het slachtoffer veel heeft gebeld en haar heel veel berichten heeft gestuurd. De verdachte was emotioneel omdat hij zijn kind niet zo vaak zag.
Het hof stelt verder vast dat de bij de aangiften gevoegde schermafdrukken met daarin registraties van gemiste oproepen en vele Whatsapp-berichten door het slachtoffer ter beschikking zijn gesteld aan de politie. Blijkens die aangifte zien deze op de ten laste gelegde periode. Uit de strekking van de aangiften valt naar oordeel van het hof ook af te leiden dat de berichten en oproepen zien op de ten laste gelegde periode en afkomstig zijn van de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer - naar objectieve maatstaven bezien - zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Uit de strekking van de berichten komt naar voren dat de verdachte op indringende en obsessieve wijze heeft geprobeerd om met het slachtoffer in contact te komen en meer te weten wilde komen over het bestaan van haar nieuwe partner.
Het hof acht daarmee bewezen dat de verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde stelt het hof voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. (Vergelijk HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181 en HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:24)
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte in een Whatsapp-gesprek met [slachtoffer] haar heeft toegevoegd: ‘
Dan heb jij iemand anders’ – ‘
Als deze zo’ – ‘
Ik make jouw’ ‘
Dood’. Voorts heeft de verdachte in een ander Whatsapp-gesprek het slachtoffer toegevoegd dat: ‘
Hij spele met mii vrouw’ – ‘
Ik ga spele met hem’ – ‘
Waar ik hem zie met jouw ik ga schiete’. Het hof stelt ten aanzien van de eerste uitlating vast dat deze gericht is aan [slachtoffer] en ten aanzien van de tweede uitlating dat deze mede betrekking heeft op [slachtoffer] in die zin dat zij daaraan de vrees kon ontlenen mede het slachtoffer van dat schieten te zullen worden.
Het hof acht de ten laste gelegde uitlatingen van de verdachte op zichzelf genomen niet van dien aard dat deze als bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden aangemerkt. Echter, gelet op de gegeven omstandigheden, bezien in de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, te weten als onderdeel van een stroom aan obsessieve en indringende berichten die de verdachte stuurde via Whatsapp aan [slachtoffer], waaruit grote jaloezie en verregaande boosheid spreekt, en tegen een achtergrond waar [slachtoffer] meermaals aangifte had gedaan van mishandeling en bedreiging met een vuurwapen door de verdachte, is het hof van oordeel dat daardoor bij het slachtoffer in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
belaging.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht,
meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-partner. In de periode van enkele maanden heeft de verdachte haar vele malen per dag gebeld en zeer veel berichten via WhatsApp gestuurd. De verdachte heeft hierdoor een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn ex-partner. Daarnaast heeft de verdachte zijn ex-partner meermalen met de dood bedreigd. Ook heeft hij zich schuldig gemaakt aan overtreding van een hem door de officier van justitie opgelegd contactverbod. De verdachte heeft daarmee doelbewust gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij zijn ex-partner. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 18 april 2019, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Uit het ten aanzien van de verdachte opgestelde reclasseringsadvies van 15 maart 2018 blijkt dat de verdachte spijt lijkt te hebben en inziet dat zijn gedrag zeer hinderlijk is geweest en grote gevolgen had voor zijn ex-partner. De reclassering spreekt van een positieve gedragsverandering, die echter nog in een fragiel stadium verkeerd.
Het hof acht gezien de ernst van het feit het opleggen van een taakstraf zoals gevorderd passend en geboden. In het daarnaast opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf ziet het hof thans geen meerwaarde. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt het beeld naar voren dat de omgang van de verdachte met zijn ex-partner rustig verloopt. De ex-partner woont in Duitsland. De verdachte en zijn ex-partner hebben samen een dochter. De verdachte maakt afspraken met zijn ex-partner om gedurende enige weken, bijvoorbeeld tijdens een schoolvakantie, zijn dochter bij hem in Nederland te laten verblijven. De verdachte haalt en brengt zijn dochter bij die gelegenheden vaak zelf, terwijl zij op andere gelegenheden door zijn ex-partner gebracht. Voorts blijkt uit de informatie die de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven, dat er geen sprake is geweest van nieuwe meldingen van incidenten. In zoverre is de door de reclassering waargenomen positieve gedragsverandering verder doorgezet. Alles afwegende komt het hof aldus tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57, 184a, 285 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr. A. Baardman, mr. R.J. de Bruijn en mr. J.W. van den Hurk, in bijzijn van de griffier mr. S.J. de Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 mei 2019.
mr. J.W. van den Hurk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.