ECLI:NL:HR:2014:3095

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13/01484
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en de vereisten voor inbreuk op de persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft belaging zoals omschreven in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte was eerder veroordeeld voor belaging van het slachtoffer, maar het Hof had de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten in de periode van 17 juni 2011 tot en met 26 juni 2011. Het Hof oordeelde dat de gedragingen van de verdachte niet als stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer konden worden gekwalificeerd, omdat het slachtoffer zich slechts eenmaal bewust was van de belagingshandelingen.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof verworpen, omdat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat een gedraging alleen als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden aangemerkt als het slachtoffer ten tijde van de gedraging op de hoogte was van deze gedraging. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van belaging de aard, duur, frequentie en intensiteit van de gedragingen van de verdachte van belang zijn, evenals de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven van het slachtoffer.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest onderstreept de noodzaak om bij belaging niet alleen te kijken naar het bewustzijn van het slachtoffer, maar ook naar de context en de impact van de gedragingen van de verdachte.

Uitspraak

4 november 2014
Strafkamer
nr. 13/01484
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2012, nummer 23/000252-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte niet als belaging in de zin van art. 285b Sr kunnen worden gekwalificeerd.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 juni 2011 tot en met 26 juni 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], in elk geval van een ander, met het oogmerk [slachtoffer], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen achtervolgd en/of geobserveerd en/of gefotografeerd en/of gefilmd."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe dat, hoewel de verdachte heeft bekend dat hij (direct na zijn detentie vanwege eerdere belaging van het slachtoffer) zich naar het huis van het slachtoffer heeft begeven en vervolgens in de tenlastegelegde periode meermalen voor het huis van het slachtoffer heeft gestaan, haar diverse malen is gevolgd en haar heeft gefotografeerd en gefilmd, het slachtoffer zich in de tenlastegelegde periode slechts éénmaal bewust is geweest van een belagingshandeling van de verdachte. Gelet hierop kan niet bewezen worden dat het handelen van de verdachte in de tenlastegelegde periode stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van (de Hoge Raad leest:) het slachtoffer, nu stelselmatige inbreuk niet alleen stelselmatigheid van de handelingen vereist, maar ook van het bewustzijn van die handelingen bij het slachtoffer. Dat verdachte zich eerder aan belaging van het slachtoffer heeft schuldig gemaakt, kan daaraan niet afdoen, nu verdachte voor die feiten reeds is veroordeeld."
2.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 285b, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie."
2.4.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof met betrekking tot de bewustheid van de belaging bij het slachtoffer.
2.4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode jegens het slachtoffer een aantal belagingshandelingen heeft verricht maar dat het slachtoffer zich toen slechts eenmaal bewust is geweest van een belagingshandeling. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat niet bewezen kan worden "dat het handelen van de verdachte in de tenlastegelegde periode stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, nu stelselmatige inbreuk niet alleen stelselmatigheid van de handelingen vereist, maar ook van het bewustzijn van die handelingen bij het slachtoffer".
2.4.3.
Het oordeel van het Hof steunt op de opvatting dat een in art. 285b Sr omschreven gedraging uitsluitend dan als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander kan worden aangemerkt indien die ander ten tijde van die gedraging met die gedraging bekend was en dus niet indien deze nadien op de hoogte is gekomen van die gedraging. Die opvatting vindt evenwel geen steun in het recht en in het bijzonder niet in art. 285 Sr. De klacht is dus gegrond.
2.5.1.
Voorts klaagt het middel dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de verdachte zich eerder heeft schuldig gemaakt aan belaging van het slachtoffer, op de grond dat "verdachte voor die feiten reeds is veroordeeld".
2.5.2.
Vooropgesteld moet worden dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394).
2.5.3.
Voor zover het oordeel van het Hof betrekking heeft op de beoordeling van de stelselmatigheid van de belagingshandelingen van de verdachte in de in de tenlastelegging omschreven periode ("17 juni 2011 tot en met 26 juni 2011"), getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. In zoverre is de klacht ongegrond.
2.5.4.
Voor zover echter aan 's Hofs oordeel de opvatting ten grondslag ligt dat de omstandigheid dat de verdachte zich vóór de in de tenlastelegging vermelde periode heeft schuldig gemaakt aan belaging van het slachtoffer, nimmer kan worden aangemerkt als een van de hiervoor onder 2.5.2 bedoelde omstandigheden, is de klacht gegrond, aangezien die opvatting onjuist is.
2.6.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu. N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 november 2014.