In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om het gezamenlijk gezag te wijzigen en haar alleen het gezag te geven, had afgewezen. De vader, verweerder in hoger beroep, verzocht het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen. De raad voor de kinderbescherming had in deze procedure ook een adviserende rol en concludeerde dat het in het belang van de minderjarigen was dat de moeder het eenhoofdig gezag zou krijgen.
Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de echtscheiding meer dan tien jaar geen feitelijke invulling is gegeven aan het gezamenlijk gezag, omdat de vader geen contact heeft met de minderjarigen. Dit gebrek aan betrokkenheid van de vader heeft geleid tot de conclusie dat het gezamenlijk gezag niet langer in het belang van de kinderen is. Het hof oordeelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders, en dat wijziging van het gezag noodzakelijk was.
De beslissing van het hof houdt in dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en dat de moeder voortaan alleen het gezag over de minderjarigen zal uitoefenen. Het hof heeft daarbij benadrukt dat het belangrijk is dat de minderjarigen in de toekomst de mogelijkheid hebben om een eigen beeld van de vader te vormen, maar dat dit niet betekent dat het gezamenlijk gezag in stand moet blijven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de griffier is opgedragen om de beslissing aan de rechtbank Rotterdam te communiceren.