In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep ging, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Breda van 19 december 2012, waarin was bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen aan de moeder toekomt. De vader voerde aan dat er geen wijziging van omstandigheden was die een dergelijke beslissing rechtvaardigde en dat hij wel degelijk zijn verantwoordelijkheden als ouder wilde nemen, maar dat de moeder hem hierin belemmerde.
De moeder daarentegen betwistte de stellingen van de vader en stelde dat hij al twee jaar geen invulling gaf aan zijn ouderlijk gezag. De Raad voor de Kinderbescherming steunde de moeder in haar verzoek om eenhoofdig gezag, omdat er geen communicatie tussen de ouders mogelijk was en de vader geen betrokkenheid toonde bij de opvoeding van de kinderen. Het hof overwoog dat de vader sinds de echtscheiding in 2010 geen feitelijke invulling aan het gezag had gegeven en dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem zouden raken tussen de ouders.
Het hof concludeerde dat de minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijke gezagsuitoefening ontbrak en dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk was om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De beschikking van de rechtbank Breda werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van betrokkenheid van beide ouders bij de opvoeding en de noodzaak om in het belang van de kinderen te handelen.