ECLI:NL:GHDHA:2019:1184

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
BK-18/00857 en 18/00858
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijke behandeling van EOB-personeel met Nederlandse nationaliteit ten opzichte van niet-Nederlandse collega's in belastingheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep van een belastingplichtige die werkzaam is bij het Europees Octrooi Bureau (EOB) in Rijswijk. De belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, stelde dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van niet-Nederlandse EOB-werknemers die al tien jaar in Nederland verblijven. Hij betoogde dat deze laatste groep, op basis van begunstigend beleid, niet belast werd over hun inkomen uit sparen en beleggen, terwijl hij dat wel was. Het Hof oordeelde dat de stelling van de belanghebbende berustte op een onjuiste opvatting over het begrip 'duurzaam verblijf' in de context van de Zetelovereenkomst. Het Hof verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeerde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde verder dat de Inspecteur niet verplicht was om de belanghebbende te horen in de bezwaarfase, omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen aan de belanghebbende waren gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00857 en 18/00858

Uitspraak van 8 mei 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] ),
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 juli 2018, nummers SGR 17/8601 en 17/8602.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.268 en heeft belanghebbende bij gelijktijdig gegeven beschikking € 102 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.301 en heeft belanghebbende bij gelijktijdig gegeven beschikking € 126 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft de tegen de in 1.1. en 1.2 genoemde aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 26 februari 2019 een nader stuk, met bijlagen, ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een nader stuk overgelegd, bevattende een afschrift van de jurisprudentie waarop hij zich beroept. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 1985 werkzaam bij de vestiging van het Europees Octrooi Bureau in Rijswijk (het EOB). Na verloop van tijd is hij gaan behoren tot de personeelsleden die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen in rang A4. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de onderhavige jaren in Nederland.
2.2.
Bij de aanvang van zijn werkzaamheden voor het EOB heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan hem de status BO/NL toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

Ontbreken rechtsmiddelverwijzing
8. Artikel 6:23 van de Awb schrijft voor dat bij de bekendmaking van de beslissing op bezwaar melding wordt gemaakt dat beroep kan worden ingesteld. Nu vaststaat dat de onderhavige beslissingen op bezwaar geen rechtsmiddelverwijzing bevatten, wordt niet voldaan aan dit voorschrift. Artikel 6:23 van de Awb verbindt evenwel geen gevolgen aan het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing. Dit zou wel een reden kunnen zijn een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, maar dat is hier niet nodig omdat tijdig beroep is ingesteld. [Belanghebbende] is door het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing niet in zijn belang geschaad. Anders dan [belanghebbende] meent, heeft het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing in de uitspraken op bezwaar niet tot gevolg dat de aanslagen moeten worden verminderd of vernietigd.
Horen in bezwaarfase
9. [ De Inspecteur] stelt dat hij [belanghebbende] niet heeft gehoord in de bezwaarfase omdat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar gelet op de uitspraak van Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:3314) en het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:2885) waarin over [belanghebbendes] beroep met betrekking tot het jaar 2010 is geoordeeld. In zijn bezwaarschriften met betrekking tot de onderhavige aanslagen heeft [belanghebbende] geschreven dat de gronden voor zijn bezwaar zijn: schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en dat deze gronden dezelfde zijn als de gronden die [belanghebbende] in de procedure over het jaar 2010 heeft aangevoerd. In voornoemd arrest van 17 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2885) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:3314) met toepassing van artikel 81 Wet RO afgedaan. De uitspraken op bezwaar zijn met dagtekening 24 november 2017, zonder dat [belanghebbende] is gehoord, gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] bij het doen van deze uitspraken af kunnen zien van het horen van [belanghebbende], omdat de bezwaren, gelet op hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd en gelet op voornoemde Hofuitspraak en arrest, kennelijk ongegrond waren (zie artikel 7:3, sub b, van de Awb).
Motivering uitspraak op bezwaar
10. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken op bezwaar niet onbegrijpelijk of onvoldoende zijn gemotiveerd. [Belanghebbende] voert in zijn bezwaar twee gronden aan. Op die beide gronden is [de Inspecteur] ingegaan in de uitspraken op bezwaar. Gelet op de eerder gevoerde procedure over 2010 en [belanghebbendes] eigen verwijzing daarnaar in zijn bezwaar, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank kunnen volstaan met de motivering zoals hij die heeft gegeven. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt derhalve.
Gelijkheidsbeginsel
11. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (zie Hoge Raad 23 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AL8260, rechtsoverweging 3.5).
12. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen ten gevolge van door [de Inspecteur] gevoerd begunstigend beleid. De gevallen waar [belanghebbende] op wijst worden niet in de box 3 heffing betrokken omdat de Minister van Buitenlandse zaken aan hen geen zogenoemde DV-status heeft toegekend (zie ook rechtsoverwegingen 2.3.6 en 2.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR2015:22). [Belanghebbende] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur], conform begunstigend beleid, personen die wel over een DV-status hadden, geen aangifteformulier heeft toegestuurd. Gelet hierop is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt derhalve.
Rechtszekerheidsbeginsel
13.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3187) is ten behoeve van de uitleg aan het begrip duurzaam verblijf in de Regeling aandacht besteed aan de Toelichting 2001. In het arrest is door de Hoge Raad – onder meer en voor zover van belang – opgenomen en geoordeeld:
“3.6.2 (…) In die toelichting [Toelichting 2001] wordt over het begrip 'duurzaam verblijf' medegedeeld:
"Onder het begrip 'duurzaam verblijf houden' wordt het volgende verstaan. Wanneer een persoon gaat werken bij een vertegenwoordiging of internationale organisatie, dan wordt de gemeente waar hij woonachtig is, hiervan op de hoogte gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij wordt ook aangegeven welke status de persoon heeft. Wanneer in de statuscode de letters DV voorkomen, betekent dit dat de persoon is aangemerkt als duurzaam in Nederland verblijvend. In dat geval dient geen vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend te worden. Of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, wordt bepaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Kabinet en Protocol. Voor de statusverlening door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij nieuwe aanmeldingen van administratief, technisch en bedienend personeel, alsmede particuliere bedienden, is met ingang van 1 januari 2000 niet langer de termijn van verblijf in Nederland voorafgaand aan indiensttreding bepalend, maar het feit of het betrokken personeelslid door de zendstaat is uitgezonden dan wel lokaal is geworven. Voor uitgezonden personeelsleden die thans als administratief, technisch en bedienend personeel op een missie werkzaam zijn, geldt dat zij na 10 jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend in Nederland worden beschouwd. Indien er twijfels bestaan over de status van een persoon of wanneer niet geheel duidelijk is of een persoon al dan niet duurzaam verblijf houdt in Nederland, dan kan altijd navraag worden gedaan bij de Directie Kabinet en Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
(…)
3.7.2.
De Regeling beoogt blijkens haar inhoud en de daarop gegeven toelichtingen uitvoering te geven aan het internationale gebruik, zoals dat voortvloeit uit verdragen en uit (zetel-)overeenkomsten die Nederland heeft gesloten met internationale organisaties die zich in Nederland hebben gevestigd. Dat brengt mede dat de in de Regeling vermelde begrippen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die zij hebben in die verdragen en overeenkomsten, zoals ook in de toelichting bij de Regeling is vermeld. Daaraan hebben de in artikel 243 van de Gemeentewet bedoelde bewindslieden inhoud gegeven door de beslissing dienaangaande over te laten aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die namens de Nederlandse Staat is betrokken bij de totstandkoming en naleving van de in de Regeling genoemde verdragen en (zetel-)overeenkomsten met internationale organisaties, alsmede is aangewezen als eerstverantwoordelijke voor de contacten met die organisaties en om bemiddelend op te treden in geval van problemen van de organisaties met overheden in Nederland.
3.7.3.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de heffingsambtenaar hem vrijstelling van onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak verleent in het geval dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met het voorgaande bepaalt dat hij niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. (…)."
13.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, lag de uitleg van het begrip duurzaam verblijf in het kader van de Zetelovereenkomst voor bij een werknemer van het EOB met rang A4. Door de Hoge Raad is – onder meer en voor zover van belang – geoordeeld:
“2.3.4. Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5.
De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6.
Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.”
13.3.
Uit de in 13.1. en 13.2. vermelde arresten van de Hoge Raad volgt dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of iemand duurzaam in Nederland verblijf houdt. De Hoge Raad oordeelt in het arrest uit 2015 vervolgens ook dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of een werknemer van de EOB (met rang A4) duurzaam verblijf houdt in Nederland en dat deze beoordeling plaats vindt op het moment voor aanvang van de werkzaamheden. Indien de Minister van Buitenlandse Zaken ten onrechte geen DV-status heeft toegekend, is dat niet aan [de Inspecteur] toe te rekenen. [De Inspecteur] dient slechts die status te volgen. Gelet hierop is geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel door [de Inspecteur].
Vertrouwensbeginsel
14. De rechtbank verwerpt het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat er ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen tegenover [belanghebbende] zijn gedaan, waaraan [belanghebbende] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen in rechte te honoreren toezeggingen aan [belanghebbende] gedaan dat hij in 2012 en 2013 over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Te minder, wanneer de omstandigheden waaronder en het moment waarop de uitspraak in 2000 bij de behandeling van het Wetsvoorstel in algemene bewoordingen is gedaan, in ogenschouw worden genomen. Het is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de bedoeling van de uitspraak niet is – zoals [belanghebbende] de uitspraak ten onrechte interpreteert – dat niemand er meer, ook jaren na dato, op achteruit kan gaan. Daarnaast heeft te gelden dat de Zetelovereenkomst tot stand is gekomen na de uitspraak van Minister Zalm en de uitspraak om die reden ook geen betrekking kan hebben op de Zetelovereenkomst.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting mag worden betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag - met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel - ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Voorts is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of belanghebbende is geschaad in zijn belang doordat de uitspraak op bezwaar geen rechtsmiddelverwijzing bevat en of de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en tot vernietiging van de beschikkingen belastingrente.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verdragsrechtelijke bepalingen inzake privileges EOB-personeel
5.1.
Het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met uitvoeringsreglement en protocollen) van 5 oktober 1973 (Trb. 1975, 108; het Europees Octrooiverdrag; hierna: het EOV), bepaalt in artikel 8:
“Voorrechten en immuniteiten
In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken.”
5.2.
Artikel 16, lid 1, van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976, 101; hierna: het Protocol) luidt:
“Onder de voorwaarden en op de wijze zoals die worden vastgesteld door de Raad van Bestuur binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag, zijn de in de artikelen 13 en 14 bedoelde personen onderworpen aan een belasting ten gunste van de Organisatie op de door de Organisatie betaalde salarissen en emolumenten. Van de datum waarop deze belasting ingaat af zijn deze salarissen en emolumenten vrij van nationale inkomstenbelasting. De Verdragsluitende Staten kunnen evenwel met deze salarissen en emolumenten wel rekening houden bij de berekening van de belasting die verschuldigd is over inkomsten uit andere bronnen.”
5.3.
Artikel 19 van het Protocol vermeldt de reden voor het verlenen van de privileges en immuniteiten:
“1. De in dit Protocol voorziene voorrechten en immuniteiten zijn niet bedoeld om de personeelsleden van het Europees Octrooibureau of de deskundigen, die voor of in opdracht van de Organisatie werkzaam zijn tot persoonlijk voordeel te strekken. Zij beogen uitsluitend het onbelemmerd functioneren van de Organisatie onder alle omstandigheden, zomede de volledige onafhankelijkheid van de personen aan wie zij worden toegekend.”
5.4.
Artikel 10 van de Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in 's-Gravenhage (Trb. 2006, 155; hierna: de Zetelovereenkomst) luidt:
“Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van het Bureau
1. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen,
a. in rang A5 en hoger, of
b. in rang A4, mits zij langer dan twee jaar in die rang zijn geweest en een basissalaris niet lager dan A5 periodiek 1 hebben, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin aan beide eisen is voldaan genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
2. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder het bepaalde in het eerste lid vallen, genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
3-5. (...)
6. Dit artikel is niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.”
5.5.
De artikelen 34, 37 en 38 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 159; hierna: het Verdrag van Wenen), voor zover hier van belang, luiden:
“Artikel 34
Een diplomatieke ambtenaar is vrijgesteld van alle belastingen en rechten, zowel persoonlijke als zakelijke, hetzij landelijke, gewestelijke of gemeentelijke belastingen, met uitzondering van:
( a) indirecte belastingen die normaal in de prijs van goederen of diensten begrepen zijn;
( b) belastingen en rechten op particulier onroerend goed dat gelegen is op het grondgebied van de ontvangende staat tenzij hij dit onroerend goed onder zich heeft ten behoeve van de zendstaat voor de werkzaamheden van de zending;
( c) door de ontvangende staat met inachtneming van de bepalingen van lid 4 van artikel 39 geheven successierechten en rechten van overgang;
( d) belastingen en rechten op particulier inkomen welks bron is gelegen in de ontvangende staat en vermogensbelastingen op in bedrijven in de ontvangende staat belegd vermogen;
( e) heffingen wegens bepaalde verleende diensten;
(ƒ) registratie-, griffie- en hypotheekrechten en zegelrecht met betrekking tot onroerend goed, met inachtneming van de bepalingen van artikel 23.”
“Artikel 37
1. (...)
2. Leden van het administratieve en technische personeel van de zending, alsmede inwonende gezinsleden, genieten, indien zij geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, de in de artikelen 29 t/m 35 omschreven voorrechten en immuniteiten, met dien verstande dat de immuniteit van de burger- en administratiefrechtelijke bevoegdheid van de ontvangende staat omschreven in lid 1 van artikel 31 zich niet uitstrekt tot handelingen die geen ambtshandelingen zijn. Zij genieten voorts de in artikel 36, lid 1, omschreven voorrechten met betrekking tot goederen die worden ingevoerd ten tijde dat zij zich voor het eerst inrichten.
3-4. (...).”
“Artikel 38
1. Behalve voorzover een ontvangende staat aanvullende voorrechten en immuniteiten verleent, geniet een diplomatieke ambtenaar die onderdaan is van, of duurzaam verblijf houdt in, die staat slechts immuniteit van rechtsmacht en onschendbaarheid ten aanzien van officiële handelingen verricht in de uitoefening van zijn functie.
2. (...).”
5.6.
Ingevolge de in 5.1, 5.2 en 5.4 geciteerde bepalingen van het EOV, het Protocol en de Zetelovereenkomst is belanghebbende over het salaris dat hij van het EOB ontvangt, geen Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd.
Behandeling van de grieven
Mag het voordeel uit sparen en beleggen in de heffing worden betrokken?
5.7.
Met hetgeen belanghebbende desgevraagd ter zitting van het Hof heeft verklaard, is naar het oordeel van het Hof genoegzaam komen vast te staan dat belanghebbende in de onderhavige jaren op basis van de destijds door hem verkregen rang (A4) valt onder de categorie EOB-personeel van artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst, ook al worden de in die bepaling genoemde rangen, naar belanghebbende ter zitting heeft gesteld, inmiddels binnen het EOB anders aangeduid. Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat personeelsleden van het EOB die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, in onder meer rang A4, dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen (artikel 34). In het zesde lid is bepaald dat artikel 10 van de Zetelovereenkomst niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
5.8.
Belanghebbende stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij op grond van zijn Nederlandse nationaliteit ongelijk behandeld wordt ten opzichte van bij indiensttreding uit het buitenland afkomstige EOB-werknemers zonder de Nederlandse nationaliteit die al tien jaar hier te lande verblijven. Bedoelde niet-Nederlandse EOB-werknemers worden volgens belanghebbende ingevolge begunstigend beleid niet belast over het inkomen uit sparen en beleggen, terwijl zij na tien jaar verblijf in Nederland gelden als hier duurzaam verblijf houdend en dus de DV-status hebben.
5.9.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 9 januari 2015, nr. 13/05597, ECLI:NL:HR:2015:22, BNB 2015/53, r.o. 2.3.4, wordt bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit, in de regel een onderscheid gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan de laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend. Die categorie wordt, evenals Nederlandse onderdanen, van een aantal fiscale privileges, waaronder de beperking van de rendementsgrondslag tot in Nederland gelegen onroerende zaken, uitgesloten. Een dergelijke regeling is ook neergelegd in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, evenals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken beoordeelt of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
5.10.
Belanghebbendes stelling berust dus op een onjuiste opvatting over de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Er is geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
5.11.
Het in de eerste volzin van 5.10 geoordeelde geldt evenzeer voor de door belanghebbende voorts betrokken stelling dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat de overheid ten onrechte niet de DV-status heeft toegekend aan niet-Nederlandse werknemers van het EOB die al langer dan tien jaar in Nederland wonen.
5.12.
Met betrekking tot beide stellingen wijst het Hof ten overvloede erop dat belanghebbende niet behoort tot de categorie van het administratief, technisch en bedienend personeel waarop de door hem genoemde toelichting in de Circulaire Gemeentefonds van 30 mei 2001 ziet. Belanghebbende valt immers onder de categorie EOB-personeel van artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst. Daarmee geniet hij - anders dan de categorie EOB-personeel dat valt onder het tweede lid van dat artikel - dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen in Nederland.
5.13.
Belanghebbende heeft zich ten slotte beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met een uitlating van (toenmalig) minister Zalm van Financiën bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 in de Tweede Kamer (Handelingen II, 26 januari 2000, blz. 41-3146), die erop neerkomt dat de inkomenseffecten van de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) over de hele linie positief zouden zijn. Het Hof oordeelt daarover als volgt.
5.14.
Minister Zalm heeft deze uitlatingen gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet, hetgeen reeds aan een beroep op het vertrouwensbeginsel, zijnde een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in de weg staat. Voor het overige sluit het Hof zich aan bij hetgeen de Rechtbank in r.o. 14 van haar uitspraak heeft geoordeeld. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve evenmin.
Heeft de Inspecteur de hoorplicht geschonden?
5.15.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschriften tegen de onderhavige aanslagen expliciet vermeld dat de gronden dezelfde zijn als welke zijn aangevoerd in de procedure tegen de aanslag IB/PVV 2010. Aangezien belanghebbende in die procedure tot in hoogste instantie in het ongelijk is gesteld, en het geschil met betrekking tot de onderhavige jaren dezelfde rechtsvraag betreft, heeft de Rechtbank terecht in r.o. 9 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur ingevolge artikel 7:3, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van belanghebbende heeft mogen afzien wegens kennelijke ongegrondheid van de bezwaren.
Is belanghebbende benadeeld door het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing?
5.16.
Vast staat dat de Inspecteur in strijd met het bepaalde in artikel 6:23 Awb heeft verzuimd een rechtsmiddelverwijzing op te nemen in de uitspraak op bezwaar. Dit gebrek kan evenwel niet leiden tot de gevolgtrekking die belanghebbende eraan wil verbinden. Belanghebbende heeft tijdig beroep bij de Rechtbank ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, zodat hij geen nadeel heeft ondervonden door het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing. Voor zoveel nodig met toepassing van artikel 6:22 Awb merkt het Hof dit gebrek dan ook aan als een vormfout die op zichzelf niet in de weg staat aan het in stand blijven van de uitspraak op bezwaar, laat staan van de aanslagen en beschikkingen.
Is de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd?
5.17.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op beide door belanghebbende in diens bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraak op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd is noch onbegrijpelijk. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van zijn bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraak is voorzien van een (voldoende) motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
Slotsom
5.18.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 8 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.