ECLI:NL:GHDHA:2016:3314

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
BK-16/00207
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelastingheffing van een werknemer van het Europees Octrooibureau met betrekking tot sparen en beleggen

In deze zaak gaat het om de inkomstenbelastingheffing van een werknemer van het Europees Octrooibureau (EOB) in Nederland. De belanghebbende, geboren in 1956 en gehuwd, heeft in 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen van de Inspecteur, waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.779 is vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met als argument dat zijn inkomsten uit sparen en beleggen vrijgesteld zouden moeten zijn op basis van internationaal verdragsrecht en het beleid van de Nederlandse overheid ten aanzien van internationale organisaties. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

Het Gerechtshof Den Haag heeft op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. Het Hof oordeelt dat de inkomsten uit sparen en beleggen van de belanghebbende niet zijn vrijgesteld van belastingheffing, omdat hij de Nederlandse nationaliteit bezit en daarmee niet valt onder de vrijstellingen die gelden voor niet-Nederlandse werknemers van het EOB. Het Hof verwijst naar de Zetelovereenkomst en het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, waarin is bepaald dat niet-Nederlandse werknemers van het EOB dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als diplomatiek personeel, maar dat deze regeling niet geldt voor Nederlandse onderdanen.

De belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het Hof oordeelt dat er geen sprake is van ondubbelzinnige toezeggingen die hem vrijstelling van belasting zouden garanderen. De rechtbank heeft de aanslag en de verzuimboete bevestigd, en het Hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00207

uitspraak van 19 oktober 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2016, nummer SGR 15/7233, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.779. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226 en € 247 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft de aanslag en de beschikking heffingsrente bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De verzuimboete heeft hij verminderd tot € 49.
1.3.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak (ECLI:NL:RBDHA:2016:2852) het beroep van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft meegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid een conclusie van dupliek in te dienen.
2.3.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van belanghebbende op 22 augustus 2016 een nader stuk ontvangen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 september 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1956, heeft de Nederlandse nationaliteit en is gehuwd met mevrouw [Y] . In 2010 was belanghebbende gedurende het gehele jaar werkzaam bij het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) in Rijswijk als beoordelaar van octrooiverzoeken. Hij heeft rang [… 1] en aan hem is door het ministerie van Buitenlandse Zaken de status BO toegekend. Deze status wordt volgens de Protocol Guide for International Organisations van dat ministerie toegekend aan “Members of the technical and administrative staff and their families”.
3.2.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan in de inkomstenbelasting voor het jaar 2010 en daarbij vermeld:
- loon [EOB] € 130.472
- vrijgestelde inkomsten uit loondienst bij een Internationale organisatie € 130.472
- inkomsten eigen woning € 2.634
- betaalde rente hypothecaire geldlening € 2.519
- inkomen box 1 na vrijgesteld salaris € 115
- voordeel uit sparen en beleggen € 33.325
- ingehouden dividendbelasting € 939
- ingehouden bronbelasting op spaarrente € 609
- persoonsgebonden aftrek (giften en kosten levensonderhoud kinderen) € 8.741
- verzamelinkomen € 24.699.
De echtgenote heeft geen inkomen aangegeven.
3.3.
Op 26 februari 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voor een bedrag van € 3.195 geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek ter zake van het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. De inspecteur heeft het verzamelinkomen na persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 27.779 en bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
3.4.
Belanghebbende is over het salaris van het EOB geen inkomstenbelasting verschuldigd, aangezien de Europese Octrooiorganisatie, waartoe het EOB behoort intern heft over zijn salaris. Deze bevoegdheid vloeit voort uit het Europees Octrooiverdrag en uit artikel 16, eerste lid, van het 'Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie', hierna: het Protocol.
Belanghebbende is op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen niet verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de inkomsten uit sparen en beleggen bij belanghebbende in de inkomstenbelastingheffing moeten worden betrokken.
Meer in het bijzonder is in geschil of deze inkomsten evenals het salaris van het EOB zijn vrijgesteld op grond van regels van internationaal verdragsrecht of op grond van, naar belanghebbende stelt, door de minister van Binnenlandse Zaken gevoerd beleid met betrekking tot uit het buitenland afkomstige collega’s van belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende voert ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aan:
Belanghebbende dient gelijk te worden behandeld aan de medewerkers van EOB die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en die ten tijde van hun aanstelling niet in Nederland woonachtig waren maar na verloop van tijd wel duurzaam in Nederland verblijven. Zij zijn ingevolge artikel 10, eerste en zesde lid, van de Zetelovereenkomst EOB vrijgesteld omdat zij bij de aanvang van de aanstelling een andere code van het ministerie van Buitenlandse Zaken hebben gekregen terwijl ook zij na verloop van tijd duurzaam in Nederland verblijven.
Belanghebbende doet in dit verband een beroep op het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb 1972, 51 en Trb. 1985, 79. Ingevolge artikel 31, lid 1, van dit verdrag moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat dat dit de bedoeling van partijen is geweest. Voor de term 'duurzaam verblijf houden' in artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst moet dus aan de woorden 'duurzaam verblijf houden' hun gewone betekenis worden toegekend aangezien uit niets blijkt dat het de bedoeling van verdragsluitende partijen is geweest om deze woorden in een bijzondere betekenis te verstaan.
Belanghebbende doet voorts een beroep op de toelichting bij de Circulaire Gemeentefonds van 30 mei 2001. Daaruit zou blijken dat de werkenden bij internationale organisaties pas na tien jaar in de belastingheffing worden betrokken.
Belanghebbende beroept zich ten slotte op het vertrouwensbeginsel. Bij de invoering van de Wet IB 2001 heeft de staatssecretaris van Financiën toegezegd dat niemand er op achter uit zal gaan.
4.3.
De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag staande.
4.4.
Voor verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen op nihil dan wel tot vernietiging van de aanslag.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

Gelijkheidsbeginsel
9. Artikel 10, eerste lid, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover van belang, dat personeelsleden van het EOB in de rang van [belanghebbende] dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. In het zesde lid is bepaald dat dit artikel 10 niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
10. In het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3187) is ten behoeve van de uitleg aan het begrip duurzaam verblijf in de Regeling aandacht besteed aan de Toelichting 2001. In het arrest is door de Hoge Raad – onder meer en voor zover van belang – opgenomen en geoordeeld:
“3.6.2 (…) In die toelichting [Toelichting 2001] wordt over het begrip 'duurzaam verblijf' medegedeeld:
"Onder het begrip 'duurzaam verblijf houden' wordt het volgende verstaan. Wanneer een persoon gaat werken bij een vertegenwoordiging of internationale organisatie, dan wordt de gemeente waar hij woonachtig is, hiervan op de hoogte gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij wordt ook aangegeven welke status de persoon heeft. Wanneer in de statuscode de letters DV voorkomen, betekent dit dat de persoon is aangemerkt als duurzaam in Nederland verblijvend. In dat geval dient geen vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend te worden. Of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, wordt bepaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Kabinet en Protocol. Voor de statusverlening door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij nieuwe aanmeldingen van administratief, technisch en bedienend personeel, alsmede particuliere bedienden, is met ingang van 1 januari 2000 niet langer de termijn van verblijf in Nederland voorafgaand aan indiensttreding bepalend, maar het feit of het betrokken personeelslid door de zendstaat is uitgezonden dan wel lokaal is geworven. Voor uitgezonden personeelsleden die thans als administratief, technisch en bedienend personeel op een missie werkzaam zijn, geldt dat zij na 10 jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend in Nederland worden beschouwd. Indien er twijfels bestaan over de status van een persoon of wanneer niet geheel duidelijk is of een persoon al dan niet duurzaam verblijf houdt in Nederland, dan kan altijd navraag worden gedaan bij de Directie Kabinet en Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
(…)
3.7.2. De Regeling beoogt blijkens haar inhoud en de daarop gegeven toelichtingen uitvoering te geven aan het internationale gebruik, zoals dat voortvloeit uit verdragen en uit (zetel-)overeenkomsten die Nederland heeft gesloten met internationale organisaties die zich in Nederland hebben gevestigd. Dat brengt mede dat de in de Regeling vermelde begrippen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die zij hebben in die verdragen en overeenkomsten, zoals ook in de toelichting bij de Regeling is vermeld. Daaraan hebben de in artikel 243 van de Gemeentewet bedoelde bewindslieden inhoud gegeven door de beslissing dienaangaande over te laten aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die namens de Nederlandse Staat is betrokken bij de totstandkoming en naleving van de in de Regeling genoemde verdragen en (zetel-)overeenkomsten met internationale organisaties, alsmede is aangewezen als eerstverantwoordelijke voor de contacten met die organisaties en om bemiddelend op te treden in geval van problemen van de organisaties met overheden in Nederland.
3.7.3. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de heffingsambtenaar hem vrijstelling van onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak verleent in het geval dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met het voorgaande bepaalt dat hij niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. (…)."
11. In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, lag de uitleg van het begrip duurzaam verblijf in het kader van de Zetelovereenkomst voor bij een werknemer van het EOB met rang [… 1] . Door de Hoge Raad is – onder meer en voor zover van belang – geoordeeld:
“2.3.4. Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5. De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6. Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.
2.3.7. Hetgeen het Hof, veronderstellenderwijs uitgaande van een andere rechtsopvatting dan hierboven is uiteengezet, in onderdeel 5.6.1 tot en met 5.6.5 van zijn uitspraak ten overvloede heeft overwogen, draagt ’s Hofs beslissing niet. De daarop betrekking hebbende klacht kan daarom evenmin tot cassatie leiden.”
12. Uit de voornoemde arresten van de Hoge Raad volgt dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of iemand duurzaam in Nederland verblijf houdt.
13. De Hoge Raad oordeelt in voornoemd arrest uit 2015 vervolgens ook dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of een werknemer van de EOB (met rang [… 1] ) duurzaam verblijf houdt in Nederland en dat deze beoordeling plaats vindt op het moment voor aanvang van de werkzaamheden. De Hoge Raad heeft bij dat oordeel meegenomen dat de Zetelovereenkomst op dezelfde wijze uitgelegd moet worden als de Regeling. Nu de Toelichting 2001 kan worden aangemerkt als een nadere verduidelijking van de Regeling, is hetgeen daarin is opgenomen (impliciet) meegenomen bij de uitleg die volgens de Hoge Raad aan het begrip duurzaam verblijf moet worden gegeven in de situatie dat sprake is van een werknemer van het EOB die onder de reikwijdte van de Zetelovereenkomst valt. In zoverre behoeft de stelling van [belanghebbende] – dat het voornoemde arrest uit 2015 niet van toepassing is, omdat daar geen aandacht is besteed aan de Toelichting 2001 – geen behandeling meer.
14. Ter zitting heeft [de Inspecteur] gemotiveerd betoogt geen beleidsvrijheid te hebben om af te wijken van de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken, maar dat hij gehouden is om deze beoordeling te volgen. De Rechtbank stelt vast dat dit in overeenstemming is met het oordeel van de Hoge Raad als opgenomen in het in 10 hiervoor opgenomen arrest uit 2008, waarin is aangegeven dat een belastingplichtige er op mag vertrouwen dat [de Inspecteur] de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken volgt. Hieruit vloeit voort dat [de Inspecteur] inderdaad gebonden is aan de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken.
15. [ Belanghebbende]s standpunt – dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van zijn collega’s met dezelfde rang zonder de Nederlandse nationaliteit die langer dan tien jaar bij het EOB in Nederland werken, maar niet duurzaam in Nederland verblijven volgens de Minister van Buitenlandse Zaken – volgt de rechtbank, gelet op overweging 2.3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, niet. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. Het beroep van [belanghebbende] is in zoverre ongegrond.
Vertrouwensbeginsel
16. De rechtbank verwerpt het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat er ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan [belanghebbende] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is. [Belanghebbende] stelt dat jegens hem een toezegging is gedaan aan de hand van de volgende uitspraak van Minister Zalm tijdens de behandeling van het Wetsvoorstel: “Het punt is het volgende: als je kijkt naar de inkomenseffecten van het belastingplan, dan is dat over de hele linie positief. Dat is natuurlijk al iets prachtigs.”
17. Wat er van deze uitspraak ook zij en nog daargelaten het antwoord op de vraag of de toelichtende opmerkingen van een minister als mede-wetgever in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel überhaupt kunnen worden opgevat als in rechte te honoreren toezeggingen – van een ongeclausuleerde toezegging jegens [belanghebbende] dat hij in 2010 over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is, is geen sprake. Te minder, wanneer de omstandigheden waaronder en het moment waarop de uitspraak in 2000 bij de behandeling van het Wetsvoorstel in algemene bewoordingen is gedaan, in ogenschouw worden genomen. Het is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de bedoeling van de uitspraak niet is – zoals [belanghebbende] de uitspraak ten onrechte interpreteert – dat niemand er meer, ook jaren na dato, op achter uit kan gaan. Daarnaast heeft te gelden dat de Zetelovereenkomst tot stand is gekomen na de uitspraak van Minister Zalm en de uitspraak om die reden ook geen betrekking kan hebben op de Zetelovereenkomst. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Onvoldoende motivering
18. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] in de uitspraak op bezwaar alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat de uitspraak op bezwaar niet onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt derhalve.
Verzuimboete en heffingsrente
19. De rechtbank moet ook de vraag beantwoorden of de verzuimboete en de heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
20. De aan [belanghebbende] opgelegde boete is een verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. [Belanghebbende] heeft geen gronden tegen de verzuimboete aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken van feiten die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de verzuimboete ten onrechte of tot een onjuist bedrag is opgelegd. Evenmin zijn feiten gesteld of gebleken die aanleiding zouden kunnen geven de verzuimboete verder te matigen dan [de Inspecteur] reeds heeft gedaan. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden. Voor zover het beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de boetebeschikking is het ongegrond.
21. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] de heffingsrente ten onrechte of op een onjuist bedrag heeft berekend.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Verdragsrechtelijk kader

7.1.
In artikel 34 van the Vienna Convention on Diplomatic Relations is bepaald:
A diplomatic agent shall be exempt from all dues and taxes, personal or real, national, regional or municipal, except:
( a) indirect taxes of a kind which are normally incorporated in the price of goods or services;
( b) dues and taxes on private immovable property situated in the territory of the receiving State, unless he holds it on behalf of the sending State for the purposes of the mission;
( c) estate, succession or inheritance duties levied by the receiving State subject to the provisions of paragraph 4 of Article 39;
( d) dues and taxes on private income having its source in the receiving State and capital taxes on investments made in commercial undertakings in the receiving State;
( e) charges levied for specific services rendered;
( f) registration, court or record fees, mortgage dues and stamp duty, with respect to immovable property, subject to the provisions of Article 23.
En in artikel 37:
1. The members of the family of a diplomatic agent forming part of his household shall, if they are not nationals of the receiving State, enjoy the privileges and immunities specified in Articles 29 to 36.
2. Members of the administrative and technical staff of the mission, together with members of their families forming part of their respective households, shall, if they are not nationals of or permanently resident in the receiving State, enjoy the privileges and immunities specified in Articles 29 to 35, except that the immunity from civil and administrative jurisdiction of the receiving State specified in paragraph 1 of Article 31 shall not extend to acts performed outside the course of their duties. They shall also enjoy the privileges specified in Article 36, paragraph 1, in respect of articles imported at the time of first installation.
3. Members of the service staft of the mission who are not nationals of or permanently resident in the receiving State shall enjoy immunity in respect of acts performed in the course of their duties, exemption from dues and taxes on the emoluments they receive by reason of their employment and the exemption contained in Article 33.
4. Private servants of members of the mission shall, if they are not nationals of or permanently resident in the receiving State, be exempt from dues and taxes on the emoluments they receive by reason of their employment. In other respects, they may enjoy privileges and immunities only to the extent admitted by the receiving State. However, the receiving State must exercise its jurisdiction over those persons in such a manner as not to interfere unduly with the performance of the functions of the mission.
7.2.
Artikel 16, lid 1, van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976 nr. 101) (hierna: het Protocol) luidt als volgt:
"Onder de voorwaarden en op de wijze zoals die worden vastgesteld door de Raad van Bestuur binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag, zijn de in de artikelen 13 en 14 bedoelde personen onderworpen aan een belasting ten gunste van de Organisatie op de door de Organisatie betaalde salarissen en emolumenten. Van de datum waarop deze belasting ingaat af zijn deze salarissen en emolumenten vrij van nationale inkomstenbelasting. De Verdragsluitende Staten kunnen evenwel met deze salarissen en emolumenten wel rekening houden bij de berekening van de belasting die verschuldigd is over inkomsten uit andere bronnen.”
7.3.
Op 27 juni 2006 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het [EOB] in ’s-Gravenhage een overeenkomst gesloten (Trb. 2006, 155; hierna: het aanvullende verdrag dan wel Zetelovereenkomst). In artikel 10 daarvan is bepaald dat de niet-Nederlandse werknemers van het EOB die werkzaamheden in Nederland verrichten, dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als, afhankelijk van hun rang, diplomatiek, administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake het diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 159).
Artikel 10 van de Zetelovereenkomst luidt:
“Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van het Bureau
1. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen,
a. in rang [… 2] en hoger, of
b. in rang [… 1] , mits zij langer dan twee jaar in die rang zijn geweest en een basissalaris niet lager dan [… 2] periodiek 1 hebben, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin aan beide eisen is voldaan genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
2. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder het bepaalde in het eerste lid vallen, genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.
3. Dezelfde regelingen gelden voor hun inwonende gezinsleden.
4. De vrijstelling van rechtsvordering geldt niet in geval van een door derden ingediende civiele rechtsvordering ter zake van schade die voortvloeit uit een verkeersovertreding.
5. Dit artikel doet geen afbreuk aan regelingen in deze Overeenkomst of het Protocol.
6. Dit artikel is niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden.”

Beoordeling van het hoger beroep

Internationaal verdragsrecht en het maken van een ongeoorloofd onderscheid
8.1.
Belanghebbende bepleit voor het onderhavige jaar vrijstelling van het inkomen uit sparen en beleggen op grond van internationaal verdragsrecht. Omdat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit bezit, is artikel 10 van de Zetelovereenkomst, dat aan degenen werkzaam in rang [… 1] een gelijk voorrecht toekent als aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, niet van toepassing (zie lid 6 van dat artikel). Mitsdien is ook niet van toepassing artikel 37 van het Verdrag van Wenen en het voorrecht van artikel 34 van dat Verdrag dat van belastingheffing het inkomen uit bronnen in de ontvangststaat van belastingheffing uitzondert. Ook voormeld artikel 37 zondert de “nationals van de receiving state” uit. In het geval van belanghebbende is slechts artikel 16 van het Protocol van toepassing waarin is bepaald dat het salaris en emolumenten die van het EOB worden ontvangen door de werknemer van het EOB zijn vrijgesteld van nationale inkomstenbelastingheffing, dus niet het inkomen uit sparen en beleggen.
8.2.
In zijn arrest van 8 juli 2011, 10/03467, LJN: BR0387 heeft de Hoge Raad de vraag of sprake is van discriminatie doordat een voordeel uit sparen en beleggen van de betreffende belanghebbende in aanmerking wordt genomen, terwijl dergelijke voordelen niet in aanmerking worden genomen bij collega's van de belanghebbende werkzaam bij het EOB, die geen onderdaan zijn van Nederland en hier evenmin duurzaam verblijf houden, ontkennend beantwoord en het volgende overwogen:
“5.3.1. Het beleid berust op overeenkomstige toepassing van artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 159, hierna: het Verdrag). Hiermee wordt vooruitgelopen op de inwerkingtreding van een daarmee overeenstemmende regeling in de Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het [EOB] in 's-Gravenhage (Trb. 2006, 155, hierna: de Overeenkomst).
5.3.2.
Ingevolge artikel 37, lid 2, van het Verdrag gelden diplomatieke voorrechten en immuniteiten in de ontvangende staat, waaronder fiscale voorrechten, ook voor leden van het administratieve en technische personeel van een diplomatieke zending. Daarop wordt een uitzondering gemaakt indien deze personen onderdaan zijn van de ontvangende staat of daar duurzaam verblijf houden. Deze uitzondering kan worden verklaard door de band die deze personen hebben met de ontvangende staat, en die rechtvaardigt dat deze staat die personen in de belastingheffing betrekt.
5.3.3.
Bij de Overeenkomst is in 2006 een overeenkomstige regeling getroffen voor personeel dat in Nederland werkzaam is bij het [EOB] . De totstandkoming van deze regeling vloeit voort uit beleid dat het kabinet in 2005 heeft vastgesteld ter stimulering van de vestiging van internationale organisaties in Nederland. In het kader van dat beleid heeft het kabinet besloten de medewerkers van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd op uniforme wijze te behandelen. Daarbij is beoogd aan te sluiten bij een internationaal ontwikkelde praktijk (Kamerstukken II 2004/2005, 30 178, nr. 1, blz. 10-11). Die uniforme behandeling houdt in dat het hoogste personeel van een internationale organisatie eenzelfde behandeling krijgt als diplomaten met gelijke rang van een ambassade, en dat het overige personeel gelijkgesteld wordt met administratief en technisch personeel van een ambassade, onder meer met betrekking tot fiscale voorrechten.
5.3.4.
In artikel 10, lid 2, van de Overeenkomst is daartoe bepaald dat personeelsleden van het Europees Octrooibureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die - zoals belanghebbende - niet onder de regeling voor de hoogste functionarissen uit het eerste lid vallen en niet behoren tot het zogenoemde bedienend personeel, dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland overeenkomstig het Verdrag worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd.
Voor deze categorie personeelsleden gelden als gevolg daarvan fiscale voorrechten overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag, waaronder voorrechten met betrekking tot de heffing over voordelen uit sparen en beleggen, tenzij het gaat om personen die - zoals belanghebbende - onderdaan zijn van Nederland of in Nederland duurzaam verblijf houden. In artikel 10, lid 6, van de Overeenkomst is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland. Daarmee kent die regeling eenzelfde beperking van de kring van personen die voor de fiscale vrijstellingen in aanmerking komen als artikel 37, lid 2, van het Verdrag. De verklaring voor deze beperking die hierboven in 5.3.2 is vermeld en die hier ook heeft te gelden, geeft een voldoende grondslag voor het oordeel dat het maken van het door belanghebbende aangevochten onderscheid in de Overeenkomst en in het hiervoor onder 3.1.5 voor 2005 gevoerde beleid niet van redelijke grond ontbloot is.
5.4.
Gelet op het hiervoor in 5.3 overwogene is van discriminatie geen sprake. Het middel van belanghebbende faalt daarom.”
8.3.
Belanghebbende gaat er aan voorbij dat zijn geval niet vergelijkbaar is. Belanghebbende is niet vanuit het buitenland aangeworven en is geen buitenlands belastingplichtige. Het aanvullende verdrag beoogt een uniforme regeling te treffen voor diegenen die vanuit het buitenland naar Nederland worden gezonden om aldaar te werken voor internationale organisaties die in Nederland een vestiging hebben, een en ander overeenkomstig het verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, en die, met name vanwege hun nationaliteit, in de zendstaat belastingplichtig blijven. (Vgl. Hof Den Haag 21 juli 2010, nr. BK-09/00815, ECLI:NL:GHSGR:2010: BN5781.)
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
8.4.
Belanghebbende stelt dat hij gelijk dient te worden behandeld als de categorie niet-Nederlandse werknemers van het EOB die inmiddels een duurzaam verblijf binnen Nederland hebben opgebouwd maar nog steeds op basis van de aan hen door het ministerie van Buitenlandse Zaken toegekende status niet in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken voor hun box 3 inkomen. Belanghebbende heeft evenwel, ter ondersteuning van de juistheid van zijn stelling, geen gevallen aangevoerd waarin in een meerderheid van de gevallen van een dergelijke ongelijke behandeling sprake is en ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waarin van een dergelijke behandeling sprake zou zijn op grond van door de Belastingdienst gevoerd beleid op dit punt. Het Hof verwerpt daarom dit beroep.
Beleid
8.5.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op de Circulaire Gemeentefonds van 30 mei 2001 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en andere besluiten betreffende de regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen is van een beleid als hiervoor onder 8.4 genoemd geen sprake. De rechtbank heeft in de overwegingen 10 en 11 dit beroep naar het oordeel van het Hof terecht verworpen en het Hof maakt die overwegingen tot de zijne onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008, ECLI:NL:2008:BD3187.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
8.6.
Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat dit beroep dient te worden verworpen en sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en de in de overwegingen 16 en 17 van de uitspraak vermelde gronden waarop deze verwerping berust.
Boete
8.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven tegen de boete gericht.
Slotsom
8.8.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, voorzitter, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 19 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.