ECLI:NL:HR:2015:22

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
8 januari 2015
Zaaknummer
13/05597
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijkheid in belastingheffing voor medewerkers van het Europese Octrooi Bureau

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van een medewerker van het Europese Octrooi Bureau (EOB). De belanghebbende, die sinds 1983 in dienst is bij het EOB en de Nederlandse nationaliteit bezit, had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2009. Deze aanslag was berekend op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.689, terwijl zijn salaris vrijgesteld was van inkomstenbelasting op basis van de Zetelovereenkomst tussen Nederland en de Europese Octrooiorganisatie.

De belanghebbende stelde dat de belastingheffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat medewerkers van het EOB die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, anders behandeld worden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de Zetelovereenkomst niet in strijd was met het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, omdat de Zetelovereenkomst en het Protocol in overeenstemming zijn met elkaar.

De Hoge Raad concludeerde dat de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt of een persoon als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, en dat de belanghebbende ten onrechte meende dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van buitenlandse collega's. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

9 januari 2015
nr. 13/05597
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 8 oktober 2013, nrs. 13/00101 en 13/00159, op de hoger beroepen van belanghebbende en van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nr. AWB 11/4371) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is sinds 1983 in dienstbetrekking bij het Europese Octrooi Bureau te Rijswijk (hierna: het EOB). Hij behoort tot de personeelsleden die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen in rang A4. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2.1.2.
Het uit deze dienstbetrekking door belanghebbende ontvangen salaris is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de op 27 juni 2006 tussen Nederland en de Europese Octrooiorganisatie gesloten overeenkomst betreffende het EOB (hierna: de Zetelovereenkomst) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb. 1976, 101, hierna: het Protocol).
2.1.3.
Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.689.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Zetelovereenkomst in strijd is met het Protocol, en voorts of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling leidt tussen enerzijds medewerkers van het EOB die de Nederlandse nationaliteit bezitten en duurzaam in Nederland woonachtig zijn en anderzijds medewerkers die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en eveneens duurzaam in Nederland verblijven.
2.2.2.
Het Hof heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en van 8 juli 2011, nr. 10/03467, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251, onder meer geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt en dat te dezen geen sprake is van een door de Inspecteur gevoerd beleid waarvan in belanghebbendes geval ten onrechte is afgeweken.
2.3.1.
In artikel 25 van het Protocol is de mogelijkheid voorzien om aanvullende overeenkomsten te sluiten ter uitvoering van het Protocol. De Zetelovereenkomst is blijkens haar preambule gesloten gelet op dat artikel van het Protocol. Voorts is in het hier aan de orde zijnde artikel 10 van de Zetelovereenkomst bepaald dat dit artikel geen afbreuk doet aan regelingen in het Protocol. Van strijdigheid van de Zetelovereenkomst met het Protocol, zoals de eerste klacht in cassatie betoogt, is daarom geen sprake.
2.3.2.
Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat personeelsleden van het EOB in de rang van belanghebbende dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. In het zesde lid is bepaald dat dit artikel 10 niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
2.3.3.
De Zetelovereenkomst is totstandgekomen in het kader van het beleid om medewerkers van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd op uniforme wijze te behandelen, waarbij is beoogd aan te sluiten bij een internationaal ontwikkelde praktijk (Kamerstukken II 2004/05, 30 178, nr. 1, blz. 10-11).
2.3.4.
Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.
2.3.5.
De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.
2.3.6.
Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.
2.3.7.
Hetgeen het Hof, veronderstellenderwijs uitgaande van een andere rechtsopvatting dan hierboven is uiteengezet, in onderdeel 5.6.1 tot en met 5.6.5 van zijn uitspraak ten overvloede heeft overwogen, draagt ’s Hofs beslissing niet. De daarop betrekking hebbende klacht kan daarom evenmin tot cassatie leiden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2015.