In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van een medewerker van het Europese Octrooi Bureau (EOB). De belanghebbende, die sinds 1983 in dienst is bij het EOB en de Nederlandse nationaliteit bezit, had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2009. Deze aanslag was berekend op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.689, terwijl zijn salaris vrijgesteld was van inkomstenbelasting op basis van de Zetelovereenkomst tussen Nederland en de Europese Octrooiorganisatie.
De belanghebbende stelde dat de belastingheffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat medewerkers van het EOB die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten, anders behandeld worden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de Zetelovereenkomst niet in strijd was met het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, omdat de Zetelovereenkomst en het Protocol in overeenstemming zijn met elkaar.
De Hoge Raad concludeerde dat de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt of een persoon als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, en dat de belanghebbende ten onrechte meende dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van buitenlandse collega's. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.