Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“
Is [L] de afnemer van de bond broking diensten?
18. Voor haar stelling dat [L] de afnemer is van haar bond broking diensten voert [belanghebbende] aan dat die diensten bestaan uit het aanbrengen van klanten bij [L] . In ruil daarvoor gunt [L] de spread die wordt behaald met de transacties aan [belanghebbende]. [Belanghebbende] wijst voorts op haar overeenkomst met [L] , het feit dat [L] gelden aan haar betaalt en dat zij beschikt over een “selfbilling” factuur van [L] . Volgens [belanghebbende] blijkt hieruit dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen haar en [L] . Van een rechtsbetrekking tussen haar en de professionele partijen waarvoor zij zou bemiddelen is geen sprake, aldus [belanghebbende]. Er zijn immers geen overeenkomsten met die partijen, er worden geen facturen uitgereikt aan die partijen en er zijn geen geldstromen van die partijen naar [belanghebbende]. De stelling van [de Inspecteur] dat de professionele partijen waarvoor [belanghebbende] bemiddelt de afnemers van door haar verrichte bemiddelingsdiensten zijn, berust volgens [belanghebbende] op een onjuiste lezing van het begrip “Clients” in de overeenkomst met [L] .
19. Indien een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer mag als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Indien een partij stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waarvoor deze regel niet opgaat, rust de bewijslast daarvan op hem (Hoge Raad van 1 maart 2002, ECLI:NL:HR: 2002:AD9708).
20. Uit de hiervoor vermelde feiten blijkt dat [L] in feite alleen de spread minus de vergoeding (de clearing fees) die [belanghebbende] aan [L] verschuldigd is, aan [belanghebbende] uitbetaalt. Het bedrag dat [belanghebbende] van [L] ontvangt, is dus niet de resultante van onderhandelingen tussen [belanghebbende] en [L] dan wel de professionele partijen over de prijs van door [belanghebbende] aan [L] dan wel aan de professionele partijen verleende diensten.
21. Bovendien heeft [belanghebbende] verklaard dat de spread in het geheel niet afhangt van de inspanningen van [belanghebbende], maar autonoom tot stand komt als resultaat van het verschil tussen de laat- en de biedprijs van de obligaties. Met haar activiteiten die gericht zijn op het behalen van de spread, handelt [belanghebbende] primair met het oog op haar eigen belangen. Zij verricht daarmee geen diensten aan [L] en de spread vormt geen vergoeding die in rechtstreeks verband staat met door [belanghebbende] veronderstelde aanbreng- of bemiddelingsdiensten aan [L] .
22. Voor het overige zijn er alleen geldstromen van [belanghebbende] naar [L] . [Belanghebbende] is immers ‘clearing fees’ en eventuele ‘additional fees’ verschuldigd aan [L] en zij is, ongeacht het aantal transacties per maand, een ‘minimum fee’ van € 15.000 verschuldigd aan [L]
23. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt ook uit de overeenkomst tussen [belanghebbende] en [L] niet dat [belanghebbende] diensten verricht aan [L] . Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] in de overeenkomst met [L] wordt aangeduid als ‘Customer’. Als [belanghebbende] diensten zou verrichten áán [L] dan zou veeleer voor de hand liggen dat [L] in de overeenkomst wordt aangeduid als ‘Customer’. Dat de overeenkomst is opgesteld vanuit het perspectief van [L] maakt dat niet anders. Verder valt niet in te zien waarom [belanghebbende], als haar diensten enkel zouden bestaan uit het aanbrengen van klanten bij [L] , een ‘initial security deposit’ van € 400.000 zou moeten storten op een bankrekening bij [L] . Ook blijkt uit de hiervoor onder 7 aangehaalde bepaling in de Customer General Procedures dat het begrip ‘Client’ verwijst naar klanten van [belanghebbende] en wat [belanghebbende] aanduidt als een ‘selfbilling factuur’ van [L] is in wezen een overzicht van de transacties die hebben plaatsgevonden.
24. Artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt:
“De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.”
25. De tekst van deze bepaling is duidelijk en is niet voor meerdere uitleg vatbaar. De termijn van vijf jaar begint te lopen na het einde van het kalenderjaar waarin de teruggaaf is verleend. Nu de teruggaaf over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 is verleend in 2010, eindigde de naheffingstermijn voor dat tijdvak op 31 december 2015. De naheffingsaanslag is daarom tijdig opgelegd. Hierbij zij opgemerkt dat het bedrag van de naheffingsaanslag is beperkt tot het bedrag van de teruggaaf in 2010.
26. [ Belanghebbende] wijst in dit verband op een tweetal arresten. Het arrest van 11 november 2005, zaaknummer 39343, ECLI:NL:HR:2005:AU6007, ziet evenwel niet op de naheffingstermijn maar op het naheffingstijdvak en dat zijn twee verschillende dingen. Het arrest van 3 maart 2017, zaaknummer 16/03506, ECLI:NL:HR:2017:356, heeft betrekking op het op 1 januari 2012 in werking getreden artikel 66, derde lid, van de Successiewet (SW). De Hoge Raad oordeelde dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat door de inwerkingtreding van dat artikel een reeds vervallen navorderingsbevoegdheid zou komen te herleven. Een dergelijk geval doet zich hier echter niet voor. Artikel 20 van de Awr is gewijzigd in 2010. [Belanghebbende] wist dus ruim voordat de naheffingsbevoegdheid onder het oude recht zou zijn vervallen wat de uiterste datum was waarop er nog kon worden nageheven. Aldus valt niet in te zien dat [belanghebbende] door de wetswijziging in haar rechtszekerheid is geschaad. Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel
27. De stelling van [belanghebbende] dat het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden, faalt evenzeer. Bij de hiervoor onder 8 en 9 vermelde brief van 17 november 2015 is [belanghebbende] in kennis gesteld van het standpunt van [de Inspecteur]. Met die brief was voor [belanghebbende] duidelijk dat [de Inspecteur] [L] niet als afnemer van bond broking diensten beschouwt. [Belanghebbende] heeft vóór het opleggen van de naheffingsaanslagen de gelegenheid gehad om daarop te reageren. Daaraan doet niet af dat [belanghebbende] op dat moment niet wist wat [de Inspecteur] verstaat onder het begrip ‘Clients’ in de overeenkomst met [L] .
28. Verder valt niet in te zien dat [belanghebbende] is belemmerd in het effectief maken van bezwaar nu het gaat om een louter hypothetisch geval. Er is immers niet ingevorderd en bovendien heeft het bezwaar juist geleid tot uitstel van betaling.
29. [ Belanghebbende] stelt dat zij de bond broking diensten en de aftrek van voorbelasting ter zake uitdrukkelijk aan [de Inspecteur] heeft voorgelegd tijdens een bespreking met [de Inspecteur] op 10 januari 2012. Ter onderbouwing heeft zij de aantekeningen van haar gemachtigde van die bespreking, alsmede het door de gemachtigde opgemaakte verslag van die bespreking overgelegd. Ook heeft zij in de suppletieaangiften expliciet gewezen op non-EU bond broking omzet. Zij stelt daarom dat zij erop mocht vertrouwen dat [de Inspecteur] de aftrek van voorbelasting ter zake van de bond broking diensten had beoordeeld en dat [de Inspecteur] het eens was met de werkwijze van [belanghebbende]. [De Inspecteur] weerspreekt dat sprake is van gewekt vertrouwen. Er is tijdens de bespreking van 10 januari 2012 weliswaar gesproken over de wijze waarop de aftrek van voorbelasting wordt berekend, maar daarbij zijn de bond broking diensten en de rol van [L] niet beoordeeld.
30. [ Belanghebbende] heeft tegenover de gemotiveerde weerspreking van [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] een toezegging heeft gedaan of expliciet akkoord is gegaan met de werkwijze van [belanghebbende]. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de aantekeningen en het verslag van de gemachtigde niet zijn gedeeld met [de Inspecteur]. [De Inspecteur] heeft naar aanleiding van het gesprek van 10 januari 2012 [belanghebbende] bij brief van 13 februari 2012 geïnformeerd over de nog openstaande vraagpunten. In deze brief wordt vermeld dat [de Inspecteur] heeft begrepen dat [belanghebbende] veel EU-omzet, maar ook veel non-EU omzet behaalt en dat [belanghebbende] twee hoofdactiviteiten heeft, te weten interdealer activiteiten en institutionele activiteiten. De bond broking activiteiten en de aftrek van voorbelasting ter zake worden in het geheel niet genoemd. Uit deze brief blijkt dan ook niet dat dit punt is besproken. Dat in de suppletieaangiften wordt vermeld dat sprake is van non-EU bond broking omzet, is evenmin voldoende om aannemelijk te maken dat de aftrek van voorbelasting ter zake van de bond broking activiteiten door [de Inspecteur] is beoordeeld.
Immateriële schadevergoeding
31. [ Belanghebbende] heeft in haar beroepschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087). 32. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
33. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van samenhangende zaken waarvoor één maal recht bestaat op schadevergoeding. De rechtbank sluit zich hierbij aan en zal daarom uitgaan van het eerste bezwaarschrift. Vanaf de ontvangst van dat bezwaarschrift op 8 januari 2016 tot de uitspraak van de rechtbank op 23 augustus 2018 zijn twee jaar en zeven maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden. Deze overschrijding dient, gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar, geheel te worden toegerekend aan [de Inspecteur]. De rechtbank zal daarom [de Inspecteur] veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de naheffingsaanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag aan [belanghebbende] opgelegd. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.
35. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt in dit verband de zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in de zaken door dezelfde personen rechtsbijstand is verleend en hun werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Bpb voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 751,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 omdat sprake is van 4 samenhangende zaken). Het gewicht van de zaak is gesteld op 0,5 (licht) (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). 36. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen door [de Inspecteur].”