Belanghebbende is van de uitspraak op het bezwaarschrift alsmede van het besluit betreffende de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging - van welk besluit het Hof heeft aangenomen dat dit in die uitspraak is vervat - in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
‘’dat belanghebbende op 1 juni 1975 een hotel-café-restaurant te [O] kocht, waaraan tevens een bowlingcentrum was verbonden;
dat hij dat bedrijf in 1976 verhuurde aan de in dat jaar opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., waarvan belanghebbende enig aandeelhouder en directeur was (nader: [A]);
dat [A] in betalingsmoeilijkheden geraakte en een aantal huurtermijnen achterstallig bleef;
dat belanghebbende in oktober 1979 de algehele bedrijfsinventaris, goederenvoorraad en complete bowlingbaaninstallatie van [A] heeft overgenomen ter delging van achterstallige huurtermijnen;
dat [A] aan belanghebbende de koopprijs heeft gefaktureerd onder berekening van een bedrag aan omzetbelasting van in totaal f 79.230,--;
dat belanghebbende het bedrijf van 1 januari 1980 tot 5 februari 1980 zelf exploiteerde en dientengevolge als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (nader: de Wet) werd aangemerkt;
dat belanghebbende op de aangifte voor de omzetbelasting voor het eerste kwartaal van het jaar 1980 teruggaaf vroeg tot een bedrag van f 82.850,-- aan omzetbelasting, waarin begrepen een bedrag van f 79.230,-- over de vorenomschreven overgenomen bedrijfsinventaris enzovoorts;
dat de Inspecteur bij beschikking van 22 april 1980 de gevraagde teruggaaf verleende;
dat de Inspecteur bij de onderhavige naheffingsaanslag, gedagtekend 28 april 1980, onder meer het bedrag van f 79.230,-- bij belanghebbende heeft nageheven;
dat [A] reeds enige tijd geen aangiftes voor de omzetbelasting indiende en het onderhavige bedrag niet op enige aangifte heeft vermeld, noch heeft afgedragen;
dat ook belanghebbende het onderhavige bedrag niet op enige andere aangifte voor de omzetbelasting heeft afgedragen;
dat uitbetaling door de ontvanger der belastingen van het onderhavige bedrag niet heeft plaatsgevonden.''
Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:
‘’dat tussen belanghebbende en de Inspecteur in geschil is gebleven het bedrag van de per saldo opgelegde verhoging (na het ambtshalve genomen besluit tot vermindering van de aanslag van 8 januari 1981) van f 19.807,--, ofwel 25 percent van f 79.230,--.''
Het Hof heeft hetgeen door belanghebbende is gesteld als volgt kort samengevat weergegeven:
‘’dat de verhoging ten onrechte is opgelegd aangezien hem geen grove schuld of grove nonchalance kan worden verweten;
dat artikel 31 van de Wet, gezien de vele wijzigingen die daarop hebben plaatsgevonden, duidelijk aanleiding kan geven tot verschillen in interpretatie;
dat hij meende en kon menen recht te hebben op teruggaaf;
dat de Inspecteur op zeer korte termijn kenbaar heeft gemaakt dat op grond van artikel 31 van de Wet geen teruggaaf verleend kan worden;
dat herstel door de Inspecteur heeft plaatsgevonden binnen de termijn waarop de aangifte moest worden ingediend;
dat hij nooit over het onderhavige bedrag heeft kunnen beschikken, wegens blokkering van de uitbetaling door de ontvanger;
dat de Inspecteur de gang van zaken uit de aangifte kon lezen en derhalve een door hem zelf gemaakte fout herstelde;
dat volgens een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 oktober 1979, nr. 54/79 MI in dit soort gevallen ook de verhoging ingevolge artikel 21, lid 1, tweede volzin, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (hierna te noemen: AWR) achterwege dient te blijven;
met conclusie: tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de opgelegde verhoging met f 19.807,--.''
Het Hof heeft hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd als volgt kort samengevat weergegeven:
‘’dat uit de aangifte niet bleek dat het in casu handelde om een overname van een ‘’going concern’’;
dat daaruit niet kon worden afgeleid dat artikel 31 van de Wet van toepassing was;
dat de tekst van artikel 31 van de Wet en van artikel 8 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 duidelijk zijn en er geen misverstand kan bestaan over toepassing van dat artikel 31 wanneer degene die een onderneming of een deel daarvan overneemt, zelf het bedrijf voortzet;
dat er van belanghebbende, die zowel in zijn kwaliteit van verhuurder als in zijn kwaliteit van directeur van de huurder handelde, een bijzondere zorgvuldigheid mag worden verwacht ten aanzien van fiscale consequenties van zijn handelen;
dat hij belanghebbende niet geheel te goeder trouw acht, nu [A] geen aangiftes voor de omzetbelasting meer indiende en hij meent dat in casu sprake is van een meer ernstige vorm van grove schuld (grove nonchalance);
dat hij door een steekproefsgewijze controle op het spoor kwam van de band tussen belanghebbende en [A];
dat het niet relevant is dat belanghebbende niet heeft kunnen beschikken over het teruggegeven bedrag;
dat, nu een redelijkerwijs mogelijk verschil van mening omtrent de interpretatie van de inhoud van artikel 31 van de Wet geenszins aanwezig is, de uitspraak van 8 oktober 1979, nr. 54/79 MI van het Gerechtshof te 's-Gravenhage te dezen toepassing mist;
dat, wanneer belanghebbende geen grove schuld te verwijten valt, de verhoging teruggebracht zou kunnen worden tot f 7.923,--, ofwel 10 percent;
met conclusie: primair tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de verhoging tot f 7.923,--.''
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’1. dat vaststaat dat belanghebbende op 1 juni 1975 een hotel-restaurant, annex bowlingcentrum kocht, dat hij in 1976 ging verhuren aan een in dat jaar opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A], van welke besloten vennootschap belanghebbende enig aandeelhouder en directeur was;