2.15.Bij e-mailbericht van 16 december 2016 heeft Nationale-Nederlanden als reactie op voormelde brief van 8 december 2016 mr. Matheussens onder meer als volgt bericht:
“Wij zijn echter van mening dat de aanvraag wel degelijk met frauduleuze intenties is ingediend en dat er sprake is van een incident zoals beschreven in het Protocol Incidentwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Het voornemen tot het plegen van fraude (bedrog) heeft zich door een begin van uitvoeren geopenbaard en wel doordat uw cliënte haar (frauduleuze) aanvraag liet ondersteunen door documenten die het oogmerk hadden te dienen als bewijs van gepresenteerde zaken in de aanvraag. Het zijn deze documenten in combinatie met aanvullende verklaringen die naar onze mening ten grondslag hebben gelegen aan een poging om NN Bank te bewegen tot het verstrekken van een lening.
Wij vragen uw aandacht voor de hierbij gevoegde en de door uw cliënte overgelegde werkgeversverklaring / arbeidsovereenkomst d.d. 1 februari 2016, in combinatie met de salarisstrook over de periode september, het ING rekeningafschrift van rekening [rekeningnummer 1] en de later door haar ingestuurde UWV verklaring.
Uit analyse van de verschillende documenten blijkt dat kort voor de kredietaanvraag in oktober, het inkomen van uw cliënte met ingang van september significant toeneemt (van EUR 1.328,08 per maand naar EUR 4.524,83 per maand) en dat het salaris over de maand september, blijkens het overgelegde rekeningoverzicht, reeds op 7 september 2016 door middel van een spoedbetaling is overgemaakt op haar rekening.
Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat sprake zou zijn van een inkomen (als sales manager) van EUR 4.524,83 per maand, ingaande 1 februari 2016. De UWV verklaring laat echter zien dat er in de eerste zeven maanden van 2016 een bedrag van EUR 1.328,08 als inkomen is genoten. Dit zijn, ongeacht de verklaring die de boekhouder van [vennootschap] hiervoor heeft willen geven, sterke indicatoren die voor NN Bank aanleiding zijn om fraude te vermoeden.
Dit vermoeden wordt versterkt door de melding van de bij de aanvraag betrokken tussenpersoon dat uw cliënte geen door NN Bank opgevraagde extra stukken kon overleggen om haar inkomen bij [vennootschap] B.V. aan te tonen. NN Bank had salarisstroken en rekeningafschriften over de maanden gelegen voor september 2016 opgevraagd om inzicht te krijgen in de feitelijke salarisbetalingen voor de periode februari-augustus 2016. Uit de verklaring van de tussenpersoon maken wij op dat de reden voor het niet overleggen van die documenten gelegen is in het feit dat uw cliënte, anders dan in september, haar salaris altijd contant zou hebben ontvangen. Een opmerkelijke verklaring, aangezien wij in het kader van controle van de rekeninggegevens bij ING, hebben vernomen dat uw cliënte in de aan september voorafgaande maanden wisselende en onregelmatige overboekingen (geen spoedoverboekingen voor alle duidelijkheid) met de omschrijving “salaris” kreeg bijgeschreven van dezelfde Raborekening van [vennootschap] B.V en wel als volgt:
- 22 februari 2016: EUR 500,-
- 7 maart 2016: EUR 1000,-
- 16 maart 2016: EUR 400,-
- 13 juli 2016: EUR 250,-
- 28 juli 2016: EUR 250,-
- 15 augustus 2016: EUR 400,-
De verschillen en de onregelmatigheid van de overboekingen staan haaks op de door uw cliënte overgelegde UWV verklaring en daarnaast tegenstrijdig met de via haar tussenpersoon verstrekte informatie. Wij merken verder op dat de tussenpersoon na de melding dat geen stukken kon worden overlegd, namens uw cliënte, verzocht om de behandeling van de kredietaanvraag te beëindigen.
Al met al zijn er zo veel tegenstrijdigheden, onduidelijkheden en niet op elkaar aansluitende verklaringen en documenten, dat wij de oprechtheid van uw cliënte ernstig in twijfel trekken. Uw cliënte, noch de namens haar optredende tussenpersoon, heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, tot op heden door de overlegging van heldere feiten en bewijzen aantoonbaar gemaakt dat een dergelijke stelling in redelijkheid niet zou kunnen worden ingenomen.
Wij nemen kennis van het in uw brief d.d. 8 december jl. beschreven verweer. U lijkt te suggereren dat er slechts sprake is van een omissie in de verstrekte arbeidsovereenkomst; deze zou een verkeerde ingangsdatum bevatten en nog niet aan de actualiteit per september zijn aangepast. Dit is gelet op de bovengenoemde geconstateerde (overige) feiten een weinig overtuigende en met feiten omklede poging tot verklaring van (een gedeelte van) de ongerijmdheden en neemt ons gerede vermoeden dan ook op geen enkele wijze weg. Wij merken hierbij ten overvloede op dat het voor NN Bank niet relevant is dat ING, om haar moverende reden, haar registratie van uw cliënte in het EVR ongedaan heeft gemaakt.
Naar mening van NN Bank is hier sprake van een incident zoals bedoeld in het PIFI en dat is dan ook de reden om, zoals in de aan uw cliënte d.d. 5 december 2016 gerichte brief vermeldt, over te gaan tot het registreren van de gegevens van uw cliënte in de Externe Verwijzingsregistratie (EVR). Tevens delen wij u mede dat op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden bestaat, dat door uw cliënte het strafbare feit bedrog is (mede)gepleegd. NN Bank zal op grond daarvan tegen allen die, bij het plegen of mogelijk maken daarvan, betrokken zijn, aangifte doen bij de politie en ter vergoeding van de directe en indirecte kosten civiele partij zal stellen in de strafprocedure (arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1998, NJ 1999, 196, (ECLI:NL:HR:1998:ZC2740). Wij merken op dat wij aan uw verzoeken dan ook geen gevolg zullen geven en de registratie in stand laten evenals de aangifte bij de politie.”
3. In deze kortgedingprocedure heeft [geïntimeerde] gevorderd, zakelijk weergegeven, dat Nationale-Nederlanden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om de persoonsgegevens van [geïntimeerde] als door haar geregistreerd in het Interne Verwijzingsregister en het Extern Verwijzingsregister, als door Nationale-Nederlanden bedoeld in haar brief van 5 december 2016 aan [geïntimeerde], binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis te verwijderen en dit aan [geïntimeerde] schriftelijk te bevestigen, op straffe van een dwangsom, en zal worden veroordeeld in de proceskosten.
4. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen toegewezen, met dien verstande dat hij de dwangsom heeft bepaald op € 1.000,-- per dag, met een maximum van € 50.000,-- en dat hij heeft bepaald dat de dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van zodanig concrete feiten en omstandigheden, dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 Sv – kunnen dragen. Daarbij is met name van belang geacht dat [geïntimeerde] om en nabij het moment van intrekking van de kredietaanvraag bij Nationale-Nederlanden onder inzending van dezelfde bescheiden ook ING heeft verzocht om in aanmerking te komen voor (in eerste instantie een persoonlijke lening, welke aanvraag later is omgezet in een verzoek om) doorlopend krediet.
5. Nationale-Nederlanden stelt zich in deze procedure op het standpunt dat [geïntimeerde], naar Nationale-Nederlanden meent en op goede gronden heeft mogen menen, zich bij de aanvraag van krediet bij Nationale-Nederlanden heeft schuldig gemaakt aan een (strafbare poging tot) valsheid in geschrift en (strafbare poging tot) bedrog als bedoeld in art. 225 Sr en art. 326 Sr. Verder stelt Nationale-Nederlanden zich op het standpunt dat in dit verband sprake is van zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigen. Omdat daarmee zou zijn voldaan aan de maatstaf voor registratie van strafrechtelijke persoonsgegevens, geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, NJ 2009/243, acht Nationale-Nederlanden zich gerechtigd hierop betrekking hebbende gegevens betreffende [geïntimeerde] op te nemen in haar Incidentenregister en een verwijzing daarnaar op te nemen in het daaraan gekoppelde Externe Verwijzingsregister (hierna: EVR). 6. [geïntimeerde] bestrijdt dat zij zich in verband met de kredietaanvraag heeft schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit. Volgens haar heeft zij weliswaar bij de aanvraag een arbeidsovereenkomst overgelegd waarin ten onrechte is vermeld dat zij met ingang van 1 februari 2016 (in plaats van 1 september 2016) als sales manager in dienst was met een salaris van € 4.524,83, maar deze onjuistheid was niet het gevolg van opzet maar van een door haar eerst achteraf opgemerkte vergissing. Volgens [geïntimeerde] rechtvaardigen de door Nationale-Nederlanden aangevoerde feiten en omstandigheden redelijkerwijs ook niet een zwaardere verdenking dan een redelijke vermoeden van schuld en is Nationale-Nederlanden gehouden om de registratie van haar gegevens in het Incidentenregister en EVR ongedaan te maken.
7. Nationale-Nederlanden spreekt in verband met diverse gegevens waarover zij in verband met de aanvraag beschikte van ‘fraude-indicatoren’. Het hof is van oordeel dat Nationale-Nederlanden inderdaad op grond van die gegevens aanleiding kon zien tot nader onderzoek of mogelijk sprake was van (poging tot) strafbare feiten. [geïntimeerde] bestrijdt dit ook niet. De aanwezigheid van fraude-indicatoren is echter op zichzelf niet toereikend om in voldoende mate te doen vaststaan dat [geïntimeerde] fraude poogde te plegen. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de door Nationale-Nederlanden aangevoerde feiten en omstandigheden op grond waarvan zij meent dat [geïntimeerde] zich heeft schuldig gemaakt aan (strafbare poging tot) valsheid in geschrift en/of bedrog, niet van dien aard zijn, ook niet in onderlinge samenhang beschouwd, dat zij redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigen. De
grieven I tot en met IVen
grief VII, die het oordeel van de voorzieningenrechter vanuit verschillende gezichtspunten bestrijden, kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof licht dat hierna onder 8 tot en met 19 toe.
8. Voor het antwoord op de vraag of de onjuiste datumvermelding in de door [geïntimeerde] bij de aanvraag overgelegde arbeidsovereenkomst berust op opzet dan wel op een vergissing, bevat het stuk zelf geen enkel aanknopingspunt. In de richting van een vergissing wijst wel dat bij de aanvraag een salarisstrook is overgelegd met betrekking tot september 2016, waarop is vermeld dat [geïntimeerde] in totaal over de periode vanaf februari 2016 tot en met september 2016 een heffingsloon had genoten van € 13.821,39. Als [geïntimeerde] vanaf februari 2016 een salaris van € 4.524,83 had genoten, zou dit totaalbedrag veel hoger, namelijk (8 maal € 4.524,83 is) € 36.198,64) moeten zijn. Het vermelde bedrag klopt wel als wordt uitgegaan van een (lager) salaris van € 1.328,08 over februari tot en met augustus 2016 en € 4.524,83 vanaf september 2016. Die bedragen zijn eveneens terug te vinden in het op 3 november 2016 door [geïntimeerde] overgelegde overzicht met gegevens van het UWV (productie 6 van Nationale-Nederlanden). Zou [geïntimeerde] inderdaad hebben willen frauderen door middel van valsheid in geschrift, dan is niet goed te begrijpen waarom zij een daarmee niet overeenstemmende salarisstrook heeft overgelegd.
9. Volgens Nationale-Nederlanden valt het door [geïntimeerde] voor de periode februari-augustus 2016 vermelde brutomaandsalaris van € 1.328,08 niet te verenigen met het eveneens vermelde nettomaandsalaris van € 1.200,--. Deze door [geïntimeerde] betwiste stelling heeft Nationale-Nederlanden naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, omdat is nagelaten te vermelden welk nettobedrag daarmee (eventueel bij benadering) dan wel zou hebben gecorrespondeerd.
10. Nationale-Nederlanden vindt het vreemd dat [geïntimeerde] een nettosalaris zou hebben afgesproken en dat dit nettosalaris vervolgens door [vennootschap] werd gebruteerd. Waarom dit vreemd zou zijn, heeft Nationale-Nederlanden evenwel niet duidelijk gemaakt.
11. Volgens Nationale-Nederlanden is het verder opvallend dat het nettosalaris in hoogte fluctueerde, maar wel steeds een afgerond bedrag betrof. Kennelijk doelt Nationale-Nederlanden hier op de wisselende, afgeronde, bedragen die [geïntimeerde] in de loop van 2016 van [vennootschap] heeft ontvangen. De verschillende bedragen die [geïntimeerde] in de bedoelde periode per bank (in totaal € 2.800,--) en – naar zij stelt en heeft onderbouwd met een verklaring van haar vader (productie 14 van de zijde van [geïntimeerde]) – per kas (€ 5.600,--) heeft ontvangen, komen evenwel precies overeen met een nettosalaris van € 1.200,-- per maand.
12. Vervolgens is er het e-mailbericht van 18 oktober 2016 van Van den Adel (zie hiervoor, onder 2.6). De vermelding door Van den Adel dat [geïntimeerde] haar salaris in de eerste maanden contant had ontvangen, strookte niet met de omstandigheid dat, zoals Nationale-Nederlanden had vernomen van ING, [geïntimeerde] in de aan september voorafgaande maanden wisselende en onregelmatige overboekingen met de omschrijving “salaris” kreeg bijgeschreven van [vennootschap] tot een bedrag van in totaal € 2.800,--.
13. [geïntimeerde] heeft hierover ter comparitie verklaard dat zij – na een eerder dienstverband vanaf 2009 – in februari 2016 bij het bedrijf van haar vader in dienst was getreden als sorteerder voor twee dagen per week tegen een salaris van € 1200,-- netto per maand, overeenkomend met bruto € 1.328,08 per maand. Dit salaris ontving zij deels in de vorm van contante betalingen, wanneer zij daarom vroeg of wanneer haar vader het aanbood omdat hij contant geld voorhanden had (dit laatste deed zich voor als marktkooplieden aan wie het bedrijf gesorteerde kleding verkocht, contant betaalden), en voor de rest per bank. Aan Van den Adel heeft zij naar aanleiding van het verzoek om bankafschriften laten weten dat zij het verzamelen daarvan te veel werk vond en dat zij een aanvraag bij ING wilde doen, omdat zij al 25 jaar bij ING zat en ING alles van haar kon inzien. Aan Van den Adel heeft zij verder laten weten dat haar vader zo nu en dan contant betaalt en zo nu en dan via de bank. De mededeling van Van den Adel dat zij haar salaris eerder contant had ontvangen, is volgens [geïntimeerde] vermoedelijk het gevolg van een miscommunicatie geweest.
14. De ontvangst van wisselende betalingen, deels contant en deels per bank acht het hof weliswaar opmerkelijk, maar in de door [geïntimeerde] geschetste omstandigheden – een kledingsorteerbedrijf waar regelmatig contant geld aanwezig is, de familieverhouding tot de werkgever – welke omstandigheden Nationale-Nederlanden als zodanig niet heeft bestreden, niettemin verklaarbaar. Niet uit te sluiten valt dat er tussen [geïntimeerde] en Van den Adel een miscommunicatie heeft plaatsgevonden, waardoor Van den Adel ten onrechte heeft gedacht dat [geïntimeerde] haar salaris in de maanden voor september 2016 volledig contant had ontvangen. Onaannemelijk is in elk geval dat [geïntimeerde] heeft willen verheimelijken dat zij betalingen per bank ontving, gelet op het feit dat zij op 17 oktober 2016 een kredietaanvraag heeft gedaan bij ING, die van deze betalingen in elk geval op de hoogte was.
15. Aan de omstandigheid dat uit het overzicht met gegevens van het UWV volgt dat [geïntimeerde], anders dan zij zelf verklaart, ook in de periode februari tot en met augustus 2016 gemiddeld circa 40 uur per week, derhalve voltijds, zou hebben gewerkt, komt naar het oordeel van het hof in dit verband weinig gewicht toe. Gelet op het feit dat een salaris van € 1.328,08 bij een voltijds dienstverband lager zou zijn dan het wettelijk minimumloon (€ 1.524,60 tot juli 2016 en € 1.537,20 daarna), gaat het hof er voorshands van uit dat de urengegevens op het UWV-overzicht niet kloppen en dat [geïntimeerde] in die periode vermoedelijk wel degelijk, zoals zij heeft verklaard, slechts in deeltijd werkte. Met de aan [geïntimeerde] verweten gedraging staat de omvang van haar wekelijkse werktijd overigens slechts in ver verwijderd verband.
16. Bij memorie van grieven heeft Nationale-Nederlanden gewezen op het ontbreken van salarisstroken over de maanden voor september 2016. Van de gestelde contante salarisbetalingen ontbreekt volgens Nationale-Nederlanden naast de door [geïntimeerde] overgelegde verklaring van haar vader verder ieder bewijs.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] nader bewijs overgelegd in de vorm van salarisstroken over april, juni, juli en augustus 2016 en een jaaropgave 2016. Nationale-Nederlanden heeft daarop dezelfde aanmerkingen gemaakt als op de eerder overgelegde salarisstrook voor september 2016: de vermelding van het nettoloon als basisloon, hetgeen ongebruikelijk zou zijn, het ontbreken van een bankrekeningnummer, het ontbreken van punten tussen de 1000- en 100-tallen en het ontbreken van informatie over het cumulatieve inkomen. Deze aanmerkingen zijn in zoverre onjuist, dat op de stroken telkens wel degelijk cumulatieve gegevens zijn vermeld (met betrekking tot het in aanmerking genomen heffingsloon, de ingehouden loonheffing en de loondagen). Voor het overige betreffen de aanmerkingen naar het oordeel van het hof slechts punten van ondergeschikt belang.
17. De omstandigheid dat [geïntimeerde] in korte tijd bij verschillende financiële dienstverleners krediet heeft aangevraagd kan volgens Nationale-Nederlanden, die in dit verband spreekt van ‘shopgedrag’, een fraude-indicator zijn. Het hof is van oordeel dat ook als dat juist is, aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] achtereenvolgens enige malen een aanvraag om krediet heeft gevraagd op zichzelf geen betekenis toekomt ter beantwoording van de vraag of zij daadwerkelijk heeft gepoogd te frauderen. Wat Nationale-Nederlanden vooral bezwarend acht, is dat [geïntimeerde] haar aanvraag bij Nationale-Nederlanden heeft ingetrokken nadat haar was verzocht om verstrekking van aanvullende bewijsstukken. Hiervoor heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof echter een verklaring gegeven die niet zonder meer onaannemelijk is, te weten dat zij liever een aanvraag bij ING wilde doen omdat ING al beschikte over haar bankgegevens. Dat ook bij eerdere aanvragen sprake is geweest van intrekking door [geïntimeerde] op een moment dat om nadere gegevens werd gevraagd, is gesteld noch gebleken.
18. Ten slotte heeft Nationale-Nederlanden nog enige andere omstandigheden genoemd die zij als fraude-indicatoren beschouwt: het bestaan van een familierelatie tussen [geïntimeerde] en (de directeur van) haar werkgever, die niet expliciet zou zijn vermeld; de verhoging van het salaris kort voor de aanvraag; de vooruitbetaling van salaris in september 2016; het feit dat op grond van het rekeningverloop direct na ontvangst van het aldus vooruitbetaalde bedrag niet kan worden uitgesloten dat een bedrag ter grootte van de (mogelijk gefingeerde) salarisverhoging contant aan [vennootschap] is terugbetaald. Deze omstandigheden, wat daar verder van zij als fraude-indicator, kunnen naar het oordeel van het hof in elk geval geen gewicht in de schaal werpen bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] met opzet onjuiste gegevens heeft verstrekt bij de kredietaanvraag. Daarvoor zijn zij eenvoudigweg te weinig specifiek.
19. De door Nationale-Nederlanden aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof, zowel ieder afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, van onvoldoende gewicht om redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld te rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof had Nationale-Nederlanden in de aanvraag van [geïntimeerde] weliswaar aanleiding om nader onderzoek te doen, maar is uit dat onderzoek niets naar voren gekomen dat daadwerkelijk twijfel zaait aan de betrouwbaarheid van [geïntimeerde]. Dat brengt mee dat de vordering van [geïntimeerde] tot verwijdering van haar gegevens, in elk geval voor zover deze betrekking heeft op het EVR, door de voorzieningenrechter terecht is toegewezen.
20. Vervolgens dient het hof te beoordelen of Nationale-Nederlanden, na de verwijdering van de gegevens betreffende [geïntimeerde] uit het EVR, gerechtigd is de haar betreffende gegevens in verband met de kredietaanvraag te handhaven in het Incidentenregister. Nationale-Nederlanden betoogt met
grief Vdat dit het geval is, omdat voor opneming in het Incidentenregister en opneming in het EVR verschillende toetsingsnormen moeten worden gehanteerd. Volgens Nationale-Nederlanden is voor opneming in het Incidentenregister voldoende dat sprake is van een ‘(mogelijk) incident’ als bedoeld in art. 2 van het PIFI. Daarvan is al sprake, aldus Nationale-Nederlanden, zodra mogelijk sprake is van een mogelijke bedreiging van belangen, veiligheid of integriteit van een instelling of de sector.
21. [geïntimeerde] betoogt dat Nationale-Nederlanden haar gegevens ook dient te verwijderen uit het Incidentenregister.
22. Het hof oordeelt als volgt. Voor vastlegging in het Incidentenregister is op grond van art. 3.1.1 PIFI inderdaad vereist dat sprake is van een ‘(mogelijk) incident’ als omschreven in het PIFI. Maar verder is op grond van art. 3.1.1 PIFI ook vereist dat de registratie geschiedt ten behoeve van het in artikel 4.1.1 PIFI genoemde doel. Indien niet langer aan de voorwaarden van art. 3.1.1 PIFI wordt voldaan, dient Nationale-Nederlanden op grond van art. 4.3.1 PIFI zorg te dragen voor verwijdering van de gegevens. Deze laatste bepaling stemt overeen met het in artikel 36 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geformuleerde recht op verwijdering van persoonsgegevens die niet – of niet langer – ter zake dienend zijn.
23. Met betrekking tot het doel van het Incidentenregister volgt uit art. 4.1.1 PIFI dat dit gelegen is in ‘het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem’ – in artikel 2 PIFI omschreven als het ‘Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen dat bestaat uit de Incidentenregisters van de Deelnemers en de Brancheverenigingen en een Extern Verwijzingsregister’. Meer in het bijzonder vloeit uit art. 4.1.1 PIFI voort dat het doel is gericht op – voor zover hier van belang – het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, waaronder mede het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot (pogingen tot) strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche, de groep waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf alsmede haar cliënten en medewerkers.
24. In een geval als het onderhavige, waar registratie geschiedt van een incident waarbij het gaat om een mogelijke (poging tot) een strafbare gedraging, te weten valsheid in geschrift en/of bedrog, zijn de geregistreerde gegevens niet langer ter zake dienend zodra (op grond van verricht onderzoek of anderszins) duidelijk is geworden dat de voorhanden gegevens niet van dien aard zijn dat zij redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigen. In dat geval kan immers niet (langer) worden gezegd dat registratie kan bijdragen aan het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van strafbare gedragingen, of dat registratie anderszins nog kan bijdragen aan de omschreven doelen. Het handhaven van incidenten, ongeacht of nog is voldaan aan de in het PIFI omschreven doelbeperking, verdraagt zich niet met art. 4.3.1 PIFI en art. 36 Wbp en is derhalve niet toegestaan. Voor handhaving van registratie in het Incidentenregister met het oog op andere doelen, bijvoorbeeld om te kunnen beschikken over een lijst van personen met wie Nationale-Nederlanden liever geen zaken doet, biedt het PIFI geen grondslag. Dit strookt overigens ook met de beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, dat de voor rechtmatige verwerking van strafrechtelijke gegevens gestelde eis dat die gegevens in voldoende mate vaststaan gold voor verwerking in ‘de registers’ – waarbij het niet slechts ging om het EVR maar ook om het Incidentenregister alsmede een (toen nog gekoppeld) intern verwijzingsregister. 25.
Grief Vgaat uit van de opvatting dat voor opneming en handhaving in het Incidentenregister voldoende is dat sprake is van een ‘(mogelijk) incident’. Deze opvatting is, gelet op het voorgaande onjuist, zodat de grief faalt. Met
grief VIbetoogt Nationale-Nederlanden dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de Wbp een zwaardere norm zou behelzen dan het PIFI. Bij deze grief heeft Nationale-Nederlanden geen belang, omdat de voorzieningenrechter in elk geval terecht heeft geoordeeld dat Nationale-Nederlanden de gegevens betreffende [geïntimeerde] moet verwijderen uit het Incidentenregister.
26. Met
grief VIIIbestrijdt Nationale-Nederlanden dat [geïntimeerde] het voor toewijzing van haar vordering in kort geding vereiste spoedeisend belang heeft. Deze grief faalt. Handhaving van de geregistreerde strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende [geïntimeerde], zonder dat daarvoor voldoende grond bestaat, vormt een ernstige inbreuk op het recht op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer. Reeds op die grond heeft zij een spoedeisend belang bij haar vordering.
27.
Grief IXis een zogenoemde ‘veeggrief’, die zelfstandige betekenis mist. Deze grief deelt het lot van de andere grieven.
28. Aan het door Nationale-Nederlanden gedane bewijsaanbod wordt voorbijgegaan, nu dit onvoldoende specifiek is – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienend – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding geven. Bovendien is in deze procedure, gelet op zijn aard (kort geding), geen plaats voor nadere bewijslevering.
29. Slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van Nationale-Nederlanden in de proceskosten als hierna begroot.