ECLI:NL:GHDHA:2018:3249

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
BK-18/00586
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de berekening van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de kwalificatie van inkomsten uit financiële dienstverlening en zorgverlening

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De Inspecteur heeft een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.754. Belanghebbende betwist deze aanslag en stelt dat zijn inkomsten uit financiële dienstverlening en zorgverlening als belastbare winst uit onderneming moeten worden aangemerkt. De Inspecteur daarentegen kwalificeert deze inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden en geen bron van inkomen.

De Rechtbank heeft in eerste aanleg de aanslag bevestigd, waarbij belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 27 november 2018 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn werkzaamheden als financiële dienstverlener en zorgverlener een bron van inkomen vormen. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan, wat leidt tot de conclusie dat de aanslag terecht is opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De zaak benadrukt het belang van het voldoen aan de aangifteverplichtingen en de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun stellingen met betrekking tot hun inkomsten en de kwalificatie daarvan. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van de status van inkomsten uit verschillende activiteiten en de vereisten voor het aantonen van een bron van inkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00586

Uitspraak van 27 november 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: O.G. van Laar)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: L. Thielen)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2018, nummer SGR 17/4415, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrente.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.754 (de aanslag). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 620 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente) en is bij beschikking een verzuimboete van € 226 (boetebeschikking) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en het als een verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. De Inspecteur heeft het verzoek vervolgens afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de Inspecteur. Het bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 oktober 2018. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende op het adres [Y] , [A] , op 24 juli 2018 onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Op 14 augustus 2018 is de enveloppe waarin de vorenbedoelde brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de - kennelijk door medewerkers van PostNL - geplaatste aantekeningen op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt het Hof af dat de besteller van PostNL op 26 en 27 juli 2018 geen gehoor heeft gekregen op het eerderbedoelde adres, dat hij toen aldaar een kennisgeving van aanbieding heeft achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 11 augustus 2018 op het - kennelijk in die mededeling genoemde - postkantoor kon worden afgehaald, dat de brief niet op dat postkantoor is afgehaald, en dat PostNL de enveloppe ten slotte op 12 augustus 2018 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier. Blijkens de Kamer van Koophandel staat de onderneming van de gemachtigde van belanghebbende ingeschreven op het eerderbedoelde adres, welk adres tevens wordt vermeld op het door de gemachtigde gebruikte briefpapier. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 14 augustus 2018 aan de gemachtigde van belanghebbende verzonden naar dat adres.
2.3.
Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] is op 1 november 2004 gestart met dienstverleningsactiviteiten in de hypotheekbranche. Vanaf het jaar 2007 heeft [belanghebbende] geen positief resultaat behaald met deze activiteiten. Bij uitspraak van 16 oktober 2009 heeft de rechtbank Den Haag de activiteiten in verband met hypotheken van [belanghebbende] in staat van surséance verklaard. Na afwikkeling daarvan heeft [belanghebbende] zijn activiteiten met een opgebouwde portefeuille voortgezet. Voorts hebben cliënten van [belanghebbende] bij hem een abonnement afgesloten, op grond waarvan [belanghebbende] hun financiële huishouding up to date hield. De door [belanghebbende] in dat kader verleende diensten zagen op verzekeringen en polissen. Daarnaast heeft [belanghebbende] in het jaar 2012 als zorgverlener inkomsten uit aan zijn moeder verstrekt persoonsgebonden budget (PGB-budget) genoten in het kader van aan haar verleende zorg. In de jaren 2013 en 2014 ontving [belanghebbende] eveneens inkomsten uit een aan zijn moeder verstrekt PGB-budget in verband met aan haar verleende zorg. Deze zorg is in 2014 beëindigd, omdat [belanghebbendes] moeder in dat jaar is overleden. In de jaren 2015 en 2016 heeft [belanghebbende] inkomsten genoten uit een aan [B] verstrekt PGB-budget in verband met aan haar verleende zorg.
2. Omdat [de Inspecteur] geen aangifte IB/PVV van [belanghebbende] had ontvangen, heeft [de Inspecteur] met dagtekening 12 augustus 2015 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2012 aan [belanghebbende] opgelegd (de aanslag). [De Inspecteur] heeft het belastbare inkomen uit werk en woning daarbij vastgesteld op € 26.754. Dit bedrag betreft het door [belanghebbende] met betrekking tot de zorg voor zijn moeder ontvangen inkomsten. Tegelijkertijd met de aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226 aan [belanghebbende] opgelegd.
3. [ Belanghebbende] heeft hiertegen per email van 15 oktober 2015 een bezwaarschrift ingediend. Vervolgens heeft [belanghebbende] op 18 november 2015 en 11 februari 2016 aangiften IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. In de aangifte van 11 februari 2016 is door [belanghebbende] het volgende aangegeven:
Opbrengsten uit portefeuille: € 5.669
Inkomsten uit zorgverlening:
€ 26.153
Netto omzet: € 31.821 (volgens aangifte)
Kosten:
€ 9.609-/-
Winst: € 22.212
Saldo fiscale winstberekening: € 22.212
Af: zelfstandigenaftrek: € 7.280
Af: MKB-winstvrijstelling:
€ 1.792
Winst uit onderneming: € 13.140
Inkomsten uit eigen woning: € 20.576 -/-
Belastbaar inkomen uit werk
en woning: € 7.436
4. Bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2016 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] niet ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en het bezwaarschrift behandeld als een verzoek om een ambtshalve vermindering op de voet van artikel 9.6, van de Wet IB 2001. Dit verzoek is afgewezen. Bij uitspraak op het bezwaar daartegen heeft [de Inspecteur] zijn standpunt gehandhaafd dat met betrekking tot het beheren van de hypotheekportefeuille geen sprake is van een bron van inkomen en met betrekking tot de inkomsten uit zorgverlening geen sprake is van winst uit onderneming. [De Inspecteur] heeft het bezwaar afgewezen.”
3.2.1.
In hoger beroep is nog het volgende vast komen te staan.
3.2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Tevens is belanghebbende door de Inspecteur door middel van een aanmaning in de gelegenheid gesteld de aangifte binnen de in de aanmaning gestelde termijn in te dienen.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
8. Niet in geschil is dat [belanghebbende] is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] voorts aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] door hem in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen binnen de door hem bij aanmaning gestelde termijn, te weten vóór 7 mei 2014. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het adres in de aanmaningsbrief [belanghebbendes] woonadres sinds 2002 betreft en dat [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld dat hij met dagtekening 23 april 2014 een aanmaning naar dat adres heeft gestuurd. [De Inspecteur] heeft dit ook met het door hem overgelegde rapport van verzending aannemelijk gemaakt. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat de aanmaning op het adres van [belanghebbende] is ontvangen dan wel is aangeboden. [Belanghebbende] heeft weliswaar verklaard dat hij er vooralsnog vanuit gaat dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen maar ter zitting daarnaar gevraagd heeft hij verklaard zich dat niet meer precies te kunnen herinneren. Met deze enkele stelling heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet het vermoeden ontzenuwd dat de aanmaning op het adres van [belanghebbende] is aangeboden of dat [belanghebbende] deze heeft ontvangen (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Gelet hierop en hetgeen hiervoor in 3 is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat [belanghebbende] niet binnen de door [de Inspecteur] gestelde termijn aangifte IB/PVV 2012 heeft gedaan. Dat betekent dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat artikel 27e, eerste lid, van de AWR dwingend voorschrijft dat het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende uitspraak op bezwaar onjuist is (vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675).
9. [ Belanghebbende] heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van 17 mei 2017 onjuist is. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [belanghebbende] niet heeft doen blijken dat er tussen de door hem verrichtte financiële dienstverleningswerkzaamheden en zorgverleningswerkzaamheden voldoende samenhang c.q. een nauw verband bestaat om deze activiteiten als één onderneming te beschouwen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er, gezien de aard van de activiteiten, de afwezigheid van economische/commerciële verbondenheid en het verschil in (beoogde) klantenkring, onvoldoende samenhang tussen enerzijds de financiële dienstverleningswerkzaamheden en anderzijds de zorgwerkzaamheden om deze activiteiten als mogelijk behorende tot één onderneming aan te merken (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2016:2137). Voorts heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat hij met zijn financiële dienstverleningswerkzaamheden in het jaar 2012 een positief resultaat heeft behaald. Dat zeker de helft van de totale kosten aan die activiteiten moeten worden toegerekend en aldus mogelijk wel een positief resultaat ontstaat is weliswaar gesteld, maar verder niet onderbouwd. De dienstverleningswerkzaamheden laten bovendien al zeer veel jaren een negatief resultaat zien. Aangezien er overigens geen onderbouwing is gegeven van een in de toekomst mogelijk te behalen positief resultaat volgt de rechtbank het standpunt van [de Inspecteur] dat die werkzaamheden - bij afwezigheid van een objectieve voordeelsverwachting - geen bron van inkomen vormen. [Belanghebbende] heeft het tegendeel niet doen blijken. [Belanghebbende] heeft voorts met hetgeen hij heeft gesteld over zijn activiteiten ter zake van zorgverlening (zie 7 hiervoor) evenmin doen blijken dat sprake was van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid en dat het standpunt van [de Inspecteur] met betrekking tot die activiteiten (geen onderneming) onjuist is. De enkele stelling dat [belanghebbende] contact zoekt met potentiele klanten om tot een zorgcontract te komen en ook wel eens twee zorgvragers tegelijk heeft bijgestaan is daartoe onvoldoende.
Belastingrente
10. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de beschikking in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is gegeven dan wel dat de rentebedragen in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen zijn vastgesteld.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.754. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de inkomsten die belanghebbende heeft genoten met werkzaamheden aangaande financiële dienstverlening en zorgverlening door de Inspecteur terecht niet zijn aangemerkt als belastbare winst uit onderneming, maar als respectievelijk geen bron van inkomen en resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Voorts vormt de hoogte van deze inkomsten en – indien sprake is van belastbare winst uit onderneming – of belanghebbende in het onderhavige jaar aan het urencriterium heeft voldaan, punt van geschil.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot verlaging van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.140 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
6.2.
De Inspecteur concludeert primair tot het niet-ontvankelijk verklaren van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Overweging ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
7.1.
De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de Rechtbank bekend is gemaakt, aldus artikel 6:8, eerste lid, Awb. De uitspraak van de Rechtbank is op 6 maart 2018 aan partijen verzonden. De termijn voor het indienen van het hoger beroepschrift ving derhalve aan op 7 maart 2018 en eindigde op 17 april 2018. Het hoger beroepschrift pro forma – gedagtekend op 17 april 2018 – is op 19 april 2018 bij het Hof binnengekomen, zijnde buiten de voornoemde termijn. Op basis van artikel 6:9, tweede lid, Awb is een hoger beroepschrift echter tijdig ingediend indien het hoger beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, mits niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen. Het poststempel op de enveloppe van het hoger beroepschrift geeft de datum 18 april 2018 weer. De Inspecteur stelt dat het hoger beroepschrift van belanghebbende derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien het hoger beroepschrift – gebaseerd op de datum van het poststempel – na het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd. Gelet op de dagtekening van het hoger beroepschrift en de mogelijkheid dat de enveloppe pas een dag later van een datumstempel is voorzien, acht het Hof het echter aannemelijk dat het hoger beroepschrift binnen de voornoemde termijn ter post is bezorgd en verklaart het hoger beroep dan ook ontvankelijk.
Overwegingen ten aanzien van het geschil
7.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Evenmin is in geschil dat belanghebbende niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn – aan belanghebbende bekend gemaakt door middel van een aanmaning – de aangifte IB/PVV heeft ingediend. Op basis van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt het hoger beroep ongegrond verklaard, tenzij belanghebbende doet blijken – overtuigend aantoont – dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Gelet op het navolgende is belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd.
7.3.1.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat de resultaten die zijn behaald met werkzaamheden aangaande de financiële dienstverlening, alsmede de zorgverlening, dienen te worden gekwalificeerd als belastbare winst uit onderneming (zoals bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001), niet voldoende onderbouwd. Ten aanzien van de eerstgenoemde werkzaamheden staat vast dat de resultaten over de jaren 2007 tot en met 2011 immer negatief zijn geweest. Belanghebbende heeft door middel van het geven van een overzicht van de resultaten over de jaren 2012-2016, getracht de objectieve winstverwachting aan te tonen. De ingebrachte cijfers zijn echter niet voorzien van achterliggende stukken en derhalve niet verifieerbaar. Belanghebbende faalt dan ook te doen blijken dat de werkzaamheden in het onderhavige jaar een bron van inkomen vormen. Wat betreft de zorgverleningswerkzaamheden – waarvan niet in geschil is dat deze werkzaamheden een bron van inkomen vormen – heeft belanghebbende geen bewijs ingebracht op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van belastbare winst uit onderneming, in plaats van resultaat uit overige werkzaamheden. Zo volgt uit de tot het geding behorende stukken bijvoorbeeld niet dat belanghebbende, naast zijn moeder, andere opdrachtgevers heeft gehad, dan wel heeft gezocht naar andere opdrachtgevers en is voorts niet vast komen te staan dat sprake is geweest van enig debiteurenrisico. Gezien de voornoemde oordelen, behoeft het geschilpunt inzake het urencriterium niet te worden behandeld.
7.3.2.
Wat betreft de hoogte van het inkomen uit de zorgverleningswerkzaamheden heeft belanghebbende de door hem gestelde opbrengsten, alsmede de kosten, niet van enige onderbouwing voorzien. Belanghebbende heeft zich beperkt tot het overleggen van een totaaloverzicht van voornoemde gegevens, zonder de stukken in te brengen die aan deze cijfers ten grondslag liggen. Geconcludeerd wordt dan ook dat belanghebbende geen, althans niet voldoende, bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat de door de Inspecteur opgelegde aanslag te hoog is vastgesteld.
7.4.
De Inspecteur is – ondanks de omkering van de bewijslast – gehouden de aanslag niet naar willekeur of anderszins onredelijk vast te stellen. De Inspecteur is wat betreft het resultaat uit overige werkzaamheden – zijnde de zorgverleningswerkzaamheden – uitgegaan van de inkomsten die belanghebbende heeft gedeclareerd uit het persoonsgebonden budget van zijn moeder, zoals opgenomen in het ‘Renseignementen Informatie Systeem’. Met betrekking tot de door belanghebbende opgevoerde kosten en de verdeling van de kosten tussen de twee werkzaamheden geldt dat deze niet zijn onderbouwd. De Inspecteur kan deze kosten in redelijkheid geheel toerekenen aan de financiële dienstverlening. Van willekeur of onredelijk vaststellen van de aanslag is geen sprake.
Slotsom
7.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, E.M. Vrouwenvelder en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 27 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.