In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 11 september 2018 uitspraak gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de schulden grotendeels voortkwamen uit ondernemingen die [appellant] had bestuurd, en dat hij persoonlijk aansprakelijk was gesteld voor een boedeltekort van een van deze vennootschappen, Prohold. De rechtbank vond het onjuist dat deze schuld niet op de crediteurenlijst was vermeld.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht en zijn grieven gepresenteerd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] inmiddels zijn financiële situatie onder controle heeft gekregen en dat hij in staat is om een substantieel bedrag aan de boedel af te dragen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de situatie van de echtgenote van [appellant], die eveneens tot de WSNP-regeling is toegelaten. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd dient te worden.
Het hof heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uitgesproken en de zaak verwezen naar de rechtbank ter uitvoering van deze regeling. De beslissing van het hof is genomen in het licht van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet, waarbij het hof oordeelt dat [appellant] zich zal inspannen om zijn verplichtingen na te komen.