ECLI:NL:GHDHA:2018:2366

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.244.634/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering bestuurdersaansprakelijkheid na opheffing faillissement en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 11 september 2018 uitspraak gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de schulden grotendeels voortkwamen uit ondernemingen die [appellant] had bestuurd, en dat hij persoonlijk aansprakelijk was gesteld voor een boedeltekort van een van deze vennootschappen, Prohold. De rechtbank vond het onjuist dat deze schuld niet op de crediteurenlijst was vermeld.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht en zijn grieven gepresenteerd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] inmiddels zijn financiële situatie onder controle heeft gekregen en dat hij in staat is om een substantieel bedrag aan de boedel af te dragen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de situatie van de echtgenote van [appellant], die eveneens tot de WSNP-regeling is toegelaten. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd dient te worden.

Het hof heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uitgesproken en de zaak verwezen naar de rechtbank ter uitvoering van deze regeling. De beslissing van het hof is genomen in het licht van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet, waarbij het hof oordeelt dat [appellant] zich zal inspannen om zijn verplichtingen na te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.244.634/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/553098 / FT EA 18/1008

arrest van 11 september 2018

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 21 augustus 2018, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2018, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 30 augustus 2018 heeft [appellant] de laatste stand van zaken met een aantal producties aan het hof toegezonden en op 3 september 2018 het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2018. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] nog het WSNP-verzoekschrift met bijlagen aan de rechtbank Rotterdam overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Verschenen is: [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 21 juni 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 311.833,94.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen. De schulden komen grotendeels voort uit de ondernemingen die [appellant] heeft bestuurd. Blijkens het uittreksel Handelsregister Kamer van Koophandel was [appellant] onder andere bestuurder van de inmiddels gefailleerde vennootschappen RSVDV Holding B.V., Prohold Security Services B.V. (hierna: Prohold) en Prohold Special Security B.V. De faillissementen van Prohold en Prohold Special Security B.V. zijn beide opgeheven wegens de toestand van de boedel. Gebleken is dat [appellant] op grond van artikel 2:248 leden 1 en 2 BW door de curator van Prohold persoonlijk aansprakelijk is gesteld voor het boedeltekort van Prohold. Dit betrof een bedrag van € 439.528,82, waarvan in het vonnis van de rechtbank Rotterdam naar aanleiding van een eerder WSNP verzoek van 22 maart 2017, is vermeld dat deze is ontstaan op 31 juli 2015. Deze schuld staat niet vermeld op de crediteurenlijst van het onderhavige WSNP-verzoek. Het achterwege laten van deze schuld op de lijst acht de rechtbank onjuist. De invordering van deze schuld en in het verlengde daarvan de opheffing van het faillissement heeft plaats gevonden omdat [appellant] onvoldoende verhaal bood. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat aannemelijk is dat de aansprakelijkheid en daarmee de schuld aan de boedel van dat faillissement is komen te vervallen, zijn door [appellant] niet aangevoerd en evenmin gebleken. De schuld van
€ 439.528,82 is derhalve ten onrechte niet vermeld op de crediteurenlijst, aldus de rechtbank.
3. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de schuld van € 439,528,82 op de crediteurenlijst vermeld dient te staan. Bij e-mail van 9 mei 2017 heeft de (voormalige) curator aan [appellant] een overzicht van de ingediende preferente en concurrente schuldvorderingen in het faillissement van Prohold gezonden. In dit overzicht staat de vordering van € 439.528,82 niet genoemd. Verder staat in de e-mail expliciet aangegeven dat de vorderingen de failliete vennootschap betreffen (welke vennootschap is opgeheven) en derhalve niet zien op de bestuurder van de failliet in privé. Door de opheffing van het faillissement is de vordering van de curator uit hoofde van
bestuurdersaansprakelijkheid komen te vervallen. Verder stelt [appellant] dat hij te goeder trouw is ten aanzien van de schulden die op de crediteurenlijst staan vermeld. Ten slotte doet hij een beroep op de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw.
4.
De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
Het hof is van oordeel dat de schuld van € 439.528,82 terecht niet op de crediteurenlijst is opgenomen. Als gevolg van de opheffing van het faillissement van Prohold wegens de toestand van de boedel heeft Prohold opgehouden te bestaan en is de curator gedefungeerd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad vloeit voort dat de aansprakelijkheid van art. 2:248 BW een aansprakelijkheid is jegens de boedel, waarvan alleen aan de curator de bevoegdheid toekomt deze in te stellen, alsmede dat de vordering zich niet leent voor cessie (HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5912, NJ 2009/438; HR 7 september 1990, NJ 1991/52). Dit betekent dat er thans geen rechtspersoon is waarvan de boedel deze vordering omvat en voorts dat degene die de vordering als enige kon instellen en geldend maken – de voormalige curator –, is gedefungeerd. Heropening van het faillissement na opheffing daarvan wegens de toestand van de boedel is niet mogelijk (vgl. art. 194 Fw). Dat betekent dat, in elk geval voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, moet worden aangenomen dat [appellant] niet langer op grond van art. 2:248 BW aansprakelijk wordt gehouden voor het boedeltekort van Prohold. Dat mogelijk, ingeval van een (nagekomen) bate van Prohold, de vereffening van Prohold kan worden heropend (art. 2:23c BW) met als gevolg dat de rechtspersoon dan herleeft voor zover dat voor de vereffening noodzakelijk is, leidt thans niet tot een andere conclusie. Niet kan worden aangenomen dat de vordering ex art. 2:248 BW jegens [appellant] kan gelden als een dergelijke nagekomen bate.
5. Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van zijn (wel in aanmerking te nemen) schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep over de vordering van Santander met ontstaansdatum 1 juli 2013 verklaard dat hij op die datum is opgehouden met betalen voor de onderliggende creditcardschuld. Dit betekent dat ten aanzien van de schulden die nadien zijn ontstaan, zoals die inzake Frame Beheer, RH advies, American Express en Feenstra, [appellant] bij het aangaan van de betalingsverplichtingen die daarop betrekking hebben wist dan wel redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat hij die niet zou kunnen nakomen.
6. Het hof is echter van oordeel dat uit de stukken en ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] inmiddels zowel zijn financiële als zijn persoonlijke situatie onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. [appellant] heeft sinds 1 februari 2018 een voltijds arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden bij het bedrijf Piguillet en verricht daarnaast als zelfstandige werkzaamheden als trainer/coach bij twee hockeyclubs en is daarmee in staat een substantieel bedrag aan de boedel af te dragen. Verder weegt het hof mee dat ook de echtgenote van [appellant] , mevrouw [naam] , sinds 22 maart 2018 tot de WSNP regeling is toegelaten, ook zij een voltijds dienstbetrekking heeft en beide echtelieden inmiddels een bedrag van circa € 30.000,- aan de boedel hebben afgedragen. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich zal inspannen om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
7. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2018;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, F.R. Salomons en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018 in aanwezigheid van de griffier.