In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van belasting over een forfaitair bepaald belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, stelde dat de belastingheffing onrechtmatig was, omdat deze niet gebaseerd was op het daadwerkelijk behaalde rendement, maar op een forfaitair rendement van vier procent. Dit zou in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel zoals gewaarborgd in artikel 14 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en het recht op ongestoord genot van eigendom volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De inspecteur van de Belastingdienst had voor het jaar 2015 een aanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld op € 44.249. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juli 2018 werd de zaak besproken. Het Hof oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving en dat het forfaitaire stelsel niet in strijd is met de EVRM-bepalingen, mits er een redelijke rechtvaardiging voor de gekozen regeling is.
Het Hof concludeerde dat de wetgever met de forfaitaire rendementsheffing een objectieve en redelijke rechtvaardiging had, en dat de belanghebbende onvoldoende had aangetoond dat het forfaitaire rendement van vier procent structureel onhaalbaar was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.