In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die samen met zijn broer sinds 2011 een eetcafé exploiteerde. De exploitatie is eind 2017 gestaakt, maar gedurende de exploitatie heeft belanghebbende nooit positieve resultaten behaald. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen en voor 2014 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, omdat hij van mening was dat er geen sprake was van een bron van inkomen. Zowel de Rechtbank als het Gerechtshof Den Haag hebben de Inspecteur in zijn standpunt gevolgd.
De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een bron van inkomen en dat de navorderingsaanslagen onterecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat er geen objectieve voordeelsverwachting was, gezien de jarenlang negatieve resultaten van de onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn activiteiten een positieve opbrengst kon verwachten.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen mocht uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.