ECLI:NL:GHDHA:2017:36

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
BK-16/00275
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen informatiebeschikking in belastingzaak

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De informatiebeschikking, gedateerd 30 september 2014, betreft de aangiften inkomstenbelasting en andere belastingverplichtingen van belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2013. Belanghebbende heeft op 9 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar op 11 november 2015 niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. De kern van het geschil is of het bezwaar tijdig is ingediend. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was verstreken, maar het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet voldoende heeft aangetoond dat de informatiebeschikking op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het Hof concludeert dat de bezwaartermijn pas is gaan lopen op de dag dat de boekhouder van belanghebbende de informatiebeschikking heeft ontvangen, namelijk op 10 juli 2015. Dit betekent dat het bezwaar, dat op 9 oktober 2015 werd ingediend, tijdig was.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, en wijst de zaak terug naar de Inspecteur om opnieuw te beslissen op het bezwaar. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 2.230, en moet de Inspecteur de griffierechten vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00275

Uitspraak d.d. 11 januari 2017

in het geding tussen:

[X] h.o.d.n. [Y] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2016, nummer SGR 15/9228, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met dagtekening 30 september 2014 gegeven. De informatiebeschikking heeft betrekking op de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2009 tot en met 2013, de aangiften loonheffingen en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2009 tot en met 31 december 2013.
1.2.
Per brief van 9 oktober 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 november 2016. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft twee getuigen meegebracht die ter zitting zijn gehoord, te weten [A] van [B] B.V. (hierna: de boekhouder) en [C] (hierna: de bedrijfsleider). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende een informatiebeschikking met dagtekening 30 september 2014 opgemaakt wegens het niet (geheel) voldoen aan de administratieve verplichtingen uit hoofde van artikel 52 van de AWR.
3.2.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek en diverse zogenoemde waarnemingen ter plaatse hebben er op 16 juni 2015, 22 juni 2015 en 16 juli 2015 gesprekken tussen de boekhouder, de bedrijfsleider en de Inspecteur plaatsgevonden. Belanghebbende was aanwezig bij de bespreking op 16 juni 2015.
3.3.
Volgens het verslag van de bespreking van 16 juni 2015 heeft de Inspecteur opgemerkt:
"Er is een boekenonderzoek ingesteld bij de coffeeshop. Hierbij zijn een aantal gebreken vastgesteld in de administratie. Hiervoor is een informatiebeschikking opgemaakt. Er is geen bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. Deze is inmiddels onherroepelijk. Dat betekent dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard wordt."
3.4.
De Inspecteur heeft op 10 juli 2015 om 14.15 uur een e-mail aan de boekhouder verstuurd met als bijlage een afschrift van de informatiebeschikking met dagtekening 30 september 2014. In de informatiebeschikking is onder het kopje ‘Bezwaarmogelijkheid’ opgenomen dat bezwaar kan worden gemaakt en het bezwaarschrift binnen zes weken na dagtekening van de informatiebeschikking moet zijn ontvangen.
3.5.
Volgens het verslag van de bespreking van 16 juli 2015 heeft de boekhouder gezegd:
"U had het in het vorige gesprek over de informatiebeschikking die verzonden zou zijn maar die hebben we nooit ontvangen. Op het moment dat we er een krijgen gaan we altijd in bezwaar."
3.6.
Bij brief met dagtekening 9 oktober 2015 heeft een advocaat, die ook in de (hoger) beroepsprocedure de gemachtigde van belanghebbende is, namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
3.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of het bezwaar tegen de informatiebeschikking ontvankelijk is, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"8. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Awr aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
9. Het is in beginsel aan verweerder om aannemelijk te maken dat de informatiebeschikking op het adres van eiser is ontvangen, dan wel dat deze eiser anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de informatiebeschikking op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van eiser voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat eiser aannemelijk maakt dat de informatiebeschikking niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen eiser aanvoert ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
10. Nu eiser de ontvangst van de informatiebeschikking, onder verwijzing naar de gesprekverslagen van de onder 3 genoemde bijeenkomsten, heeft bestreden rust op verweerder de bewijslast om de verzending aannemelijk te maken. Verweerder heeft echter geen stukken overgelegd waaruit de daadwerkelijke verzending blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de enkele stelling dat de informatiebeschikking naar het juiste adres is verstuurd de verzending van daarvan niet aannemelijk gemaakt.
11. Nu de informatiebeschikking niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag van de ontvangst van het afschrift van de informatiebeschikking (vergelijk zie HR 15 maart 2000, nr. 34999, ECLI:NL:HR:2000:AA5141); de informatiebeschikking moet in dat geval worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden. De rechtbank vast dat niet in geschil is dat de boekhouder van eiser de informatiebeschikking op 10 juli 2015 heeft ontvangen. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is daarmee geëindigd op 21 augustus 2015. Het bezwaarschrift is op 11 oktober 2015 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
12. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen voldoende rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gegeven. Vaststaat immers dat eiser professioneel is bijgestaan door een boekhouder die bekend is met het belang van het gebruik van de rechtsmiddelen, welke kennis aan eiser kan worden toegerekend en eiser is in de informatiebeschikking die op 10 juli 2015 aan de boekhouder is gestuurd ook uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken. Dat eiser zulks achterwege heeft gelaten omdat verweerder hem er herhaaldelijk op heeft gewezen dat er geen bezwaar meer mogelijk was en hem de termijnoverschrijding daarom niet kan worden verweten kan de rechtbank niet volgen. Alleen uit het eerste gespreksverslag blijkt dat eiser op de hoogte is gesteld van de aanwezigheid van de informatiebeschikking waartegen geen bezwaar is gemaakt en dat deze daarom inmiddels onherroepelijk was.
Voor de stelling van eiser is in de andere gespreksverslagen geen aanknopingspunt te vinden, maar wat daar ook van zij mag gelet op de aanwezigheid van een professioneel bijstandsverlener van eiser worden verwacht dat hij tijdig na ontvangst van de informatiebeschikking alsnog bezwaar indient. Dat hij dat achterwege heeft gelaten dient voor zijn rekening te komen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat de Inspecteur de verzending van de informatiebeschikking niet aannemelijk heeft gemaakt en dat de bezwaartermijn pas is gaan lopen op 10 juli 2015, de dag van ontvangst van de informatiebeschikking door de boekhouder. Het Hof neemt de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden over. Hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde mitsdien op 21 augustus 2015. Het bezwaar is ontvangen op 11 oktober 2015.
7.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat de Inspecteur belanghebbende op het verkeerde been heeft gezet wat betreft de mogelijkheid tot het maken van bezwaar. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur meerdere keren gezegd dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststond en er geen bezwaar meer kon worden gemaakt.
7.4.
Het Hof acht gelet op het onder 3.3 opgenomen gespreksverslag en de ter zitting door de boekhouder en de bedrijfsleider afgelegde verklaringen aannemelijk dat de Inspecteur zich in de hiervoor door belanghebbende bedoelde zin heeft uitgelaten. Volgens de verklaring van de boekhouder heeft de Inspecteur, toen de boekhouder telefonisch om (een kopie van) de informatiebeschikking vroeg, hem gevraagd wat hij met de informatiebeschikking wilde aangezien deze al onherroepelijk vaststond. De bedrijfsleider heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de Inspecteur heeft gezegd dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststond en er geen bezwaar meer kon worden gemaakt. Het Hof acht deze verklaringen geloofwaardig.
7.5.
De mededeling van de Inspecteur dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststond en er geen bezwaar meer kon worden gemaakt, was onjuist. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij eerst nadat hij een advocaat had ingeschakeld, erachter kwam dat wel bezwaar mogelijk was (geweest).
7.6.
Naar het oordeel van het Hof kan het belanghebbende in dit geval niet worden verweten dat hij – afgaande op de onjuiste mededelingen van de Inspecteur – heeft nagelaten binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken (vgl. Hoge Raad 8 mei 2009, nr. 41901, ECLI:NL:HR:2009:BI2974). Dat belanghebbende werd bijgestaan door een boekhouder doet daaraan niet af. De boekhouder trad niet op als rechtskundige en hoefde aldus niet op de hoogte te zijn van de onjuistheid van de onder 7.4 bedoelde mededelingen van de Inspecteur. Naar het oordeel van het Hof kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim was toen hij op 9 oktober 2015 een bezwaar indiende en had niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ingevolge artikel 6:11 van de Awb achterwege moeten blijven.
7.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond en zal het Hof beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.984 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof à € 496 per punt x 1 (gewicht van de zaak)) en € 246 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift à € 246 per punt x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 2.230.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 503 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de Inspecteur en draagt de Inspecteur op te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.230;
- gelast de Inspecteur de griffierechten van in totaal € 548 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, mr. H.A.J. Kroon en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 11 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.