ECLI:NL:GHDHA:2017:2890

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
200.209.426/01 en 200.209.427/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie met afwikkeling van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de echtscheiding tussen de vrouw en de man. De vrouw had in hoger beroep de vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 november 2016 verzocht, waarin onder andere de kinderalimentatie, partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waren vastgesteld. De man heeft zich verweerd en verzocht om de beschikking voor het overige te bekrachtigen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende bepaald dat de minderjarigen bij de man zullen verblijven. De man is verplicht om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te betalen van € 480,- per kind per maand, en een uitkering tot levensonderhoud van € 1.831,- bruto per maand aan de vrouw. Het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd en het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 27 september 2017
Zaaknummer : 200.209.426/01 & 200.209.427/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-8827 & FA RK 16-5723
Zaaknummer rechtbank : C/09/499854 & C/09/515380
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A. Korver te Beusichem, gemeente Buren,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.C. Burger te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 15 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 november 2016 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 31 maart 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De vrouw heeft op 8 mei 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 20 februari 2017 een brief van 17 februari 2017 met bijlagen;
  • op 8 mei 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 7 juli 2017 een brief van 5 juli 2017met als bijlage een V-formulier van 6 juli 2017 met bijlagen.
De zaak is op 2 augustus 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en:
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de minderjarigen
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ),
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
- uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
  • eenmaal per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen vrijdag naar de man brengt en de man de minderjarigen zondag naar de vrouw brengt;
  • elke week van donderdag 14.00 uur uit school/crèche tot vrijdag 8.30 uur naar school/vrouw, waarbij de man de minderjarigen ophaalt en terugbrengt;
  • de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen;
  • uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 408,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te betalen een bedrag van € 20.000,-, te voldoen binnen twee weken na 16 november 2016.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat partijen op [trouwdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd zijn onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding waarbij bepaalde nader omschreven vermogensbestanddelen niet in de verrekening zullen worden betrokken.
In hoger beroep is voorts vast komen staan dat de echtscheidingsbeschikking op 2 maart 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling);
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: de kinderalimentatie);
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen betreffende de kinderalimentatie, de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en, opnieuw rechtdoende:
  • de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag van € 651,- per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
  • de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 2.387,- per maand bij een kinderalimentatie van € 651,- per kind per maand dan wel een bedrag van € 3.400,- per maand bij een kinderalimentatie van € 408,- per kind per maand, dan wel een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen waarbij de man een bedrag aan de vrouw verschuldigd is bestaand uit:
  • 50 % van de spaarrekening in India ad € 25.913,-, oftewel € 12.956,50;
  • 50 % van het salaris van oktober en half november en vakantietoeslag 2015 ad € 9.155,- oftewel € 4.577,50;
  • 50 % van de [naam] ad € 7.824,- oftewel € 3.912,-;
  • 100 % van de ontvangen schadevergoeding inboedel ad € 882,-;
  • 50 % van de belastingteruggave 2014 van € 5.349,- dan wel het bedrag van de uiteindelijke aanslag oftewel € 2.674,50;
  • 50 % van de belastingteruggave 2015 ad € 10.059,- dan wel het bedrag van de uiteindelijke aanslag oftewel € 5.029,50;
  • 50 % van de bonus over 2015 welke € 18.176,- bruto heeft bedragen oftewel netto € 7.998,-, gecorrigeerd voor 10,5 maanden betreft dit een bedrag van 50 % van € 6.998,- oftewel € 3.499,-;
  • 50 % van de kosten van de kinderen en therapie van de vrouw voor de peildatum van € 796,-, oftewel € 398,-;
  • 50 % van de schulden van de vrouw van € 15.000,-;
  • storting van spaargeld van [minderjarige 1] van € 4.706,-, subsidiair storting van 50 % van dit bedrag zodat ieder apart voor [minderjarige 1] kan sparen, in dat geval maakt de vrouw aanspraak op een bedrag ad € 2.353,-;
  • alsmede te bepalen dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van de waarde van het aandelenpakket van de man in [naam] voor zover de aanspraak zijn grondslag vindt in de huwelijkse periode voor zowel de bonus die is geïnvesteerd in aandelen als de aanspraak van de man op het voorwaardelijk aandelenplan op basis van het Global Performance Share Plan (GPSP) zodra deze aanspraak is gerealiseerd.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal hoger beroep
het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen;
in incidenteel hoger beroep
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij een zorgregeling, kinderalimentatie en partneralimentatie is vastgesteld en in plaats daarvan te bepalen dat:
een zorgregeling wordt vastgesteld tussen de man en de minderjarigen inhoudende dat de minderjarigen bij de man verblijven gedurende de ene week van donderdagmiddag uit school/opvang tot maandagochtend naar school/opvang en in de andere week van donderdagmiddag uit school/opvang tot zaterdagochtend 10.00 uur alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal betalen van € 342,- per kind per maand;
primairhet inleidende verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie alsnog af te wijzen wegens het ontbreken van behoefte/behoeftigheid;
subsidiairde partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 1.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, en vast te stellen dat de alimentatieverplichting van de man eindigt na het verstrijken van een termijn van 3 maanden nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, dan wel per een zodanige datum als het hof in redelijkheid vaststelt, in de zin van artikel 1:157 lid 3 BW;
meer subsidiairdat het hof bepaalt dat de partneralimentatie die de man aan de vrouw zal uitkeren per die datum op nihil wordt gesteld, althans per een datum die het hof in redelijkheid vaststelt;
4. de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof om de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen en
in aanvulling op haar verzoeken in hoger beroep
het ouderschapsplan in die zin te wijzigen en aan te vullen dat de zorgregeling als volgt wordt vastgesteld:
  • de minderjarigen verblijven een weekeinde per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man alsmede wekelijks dinsdag uit school ( [minderjarige 1] ) of uit kinderopvang of oppas ( [minderjarige 1] ) om 14.00 uur tot woensdagochtend naar school ( [minderjarige 1] ) of naar de vrouw ( [minderjarige 1] );
  • de man heeft de minderjarigen maximaal een week aaneengesloten in de vakanties bij zich.
Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard in te stemmen met een verblijf van de minderjarigen bij de man van twee aaneengesloten weken gedurende de zomervakantie.
5. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
6. De alimentatieberekeningen van het hof zijn ter adstructie aan deze beschikking gehecht.

De zorgregeling

7. De man stelt - kort samengevat - dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet in het belang is van de minderjarigen, omdat het verblijf bij de man tijdens de enkele doordeweekse overnachting van donderdag op vrijdag te kort voor hen is om “bij de man te landen” en omdat er teveel overdrachtsmomenten zijn. Doordat partijen steeds aanwezig zijn bij de overdrachtsmomenten gaan deze momenten bovendien gepaard met spanning en daarvan hebben de kinderen last, aldus de man. De man wil de vaderrol zoveel mogelijk op zich nemen en is om die reden voornemens om te verhuizen naar een woning in de buurt van de woning van de vrouw.
8. De vrouw verweert zich daartegen en stelt - kort samengevat - dat het voorstel van de man niet in het belang is van de minderjarigen zolang de woningen van de ouders niet bij elkaar in de buurt liggen. De vrouw meent dat het in het belang is van de minderjarigen om op te groeien met één sociale woon- en leefomgeving, te weten in [plaats] . Dan kunnen zij beide ouders regelmatig zien, vriendschappen opbouwen en onderhouden en bijvoorbeeld een wedstrijdsport gaan doen. Momenteel is de afstand tussen de woningen van beide ouders te groot, zodat een uitbreiding van de zorgregeling niet in het belang van de minderjarigen is, aldus de vrouw. De vrouw wijst er voorts op dat het voorstel van de man inhoudt dat de minderjarigen nooit een heel weekeinde met de vrouw door kunnen brengen. De vrouw acht dat niet in hun belang. De vrouw stelt dat de door haar voorgestelde zorgregeling een betere spreiding inhoudt dan die van de man, hetgeen haar beter lijkt voor de minderjarigen.
9. De man verweert zich daartegen en stelt dat hij een eerlijke verdeling van de zorgtaken wil, en geen vader wil zijn die af en toe mag oppassen.
10. Het hof overweegt als volgt. Het hof acht een zorgregeling waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school/crèche tot maandagochtend naar school/crèche/vrouw en de andere week van donderdag uit school/crèche tot vrijdagochtend naar school/crèche/vrouw bij de man verblijven het meest in hun belang. Het hof overweegt daartoe dat de minderjarigen op die manier met beide ouders om de week een volledig weekeinde hebben. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de man heeft gesteld dat hij op vrijdag tot ongeveer 18.00 of 19.00 van huis is in verband met zijn werk, zodat een regeling waarbij de minderjarigen in de week waarin zij in het weekeinde bij de vrouw zijn op vrijdag na school tot 18.00 uur bij de man verblijven betekent dat zij door derden worden opgevangen en die middagen niet of nauwelijks contact hebben met de man. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij op vrijdag niet werkt, zodat zij de zorg voor de minderjarigen zelf op zich kan nemen. Een regeling waarbij de man de minderjarigen in de week dat zij het weekeinde bij de vrouw doorbrengen op vrijdagochtend naar school/de crèche/de vrouw brengt, acht het hof dan ook het meest in hun belang.
11. De door de vrouw voorgestane zorgregeling houdt geen rekening met het feit dat de man zijn werktijden - blijkens de processtukken uit eerste aanleg in overleg met de vrouw - heeft aangepast zodat hij op donderdagmiddag en -avond de zorg voor de minderjarigen op zich kan nemen. Die regeling behelst bovendien meer wisselmomenten - wekelijks op dinsdagochtend en woensdagmiddag, alsmede om de week op vrijdagavond en zondagavond - dan de hierboven beschreven regeling. Het hof acht dat niet in het belang van de minderjarigen.
12. Het hof acht partijen - mede gelet op het ter terechtzitting te dien aanzien ingenomen standpunt van de vrouw - in staat de vakanties in onderling overleg te verdelen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat de man de minderjarigen in de zomervakantie ten minste twee weken aaneengesloten bij zich mag hebben, de komende jaren in onderling overleg uit te breiden tot drie aaneengesloten weken.

Alimentatie

13. Het hof stelt het volgende voorop. Partijen zijn in onderhavige procedure uitgegaan van de Tremanormen, oftewel het rekenen met forfaitaire lasten met betrekking tot de kinderalimentatie, het rekenen met werkelijke lasten ten aanzien van de partneralimentatie en het verdelen van de kosten van de kinderen over beide ouders zonder daarbij rekening te houden met de gevolgen van het toekennen van partneralimentatie. Het hof zal partijen hierin volgen. Het hof realiseert zich daarbij dat door de toekenning van partneralimentatie mogelijk de toeslagen die de vrouw ontvangt zullen verminderen dan wel wegvallen. Anderzijds zou het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen moeten toenemen omdat haar inkomen door te ontvangen partneralimentatie toeneemt. Deze gevolgen van de bepaling van de alimentaties zijn niet goed te ecarteren. Elke wijziging heeft weer gevolg voor een ander aspect ten aanzien van het inkomen en de draagkracht van de vrouw. Het hof is daarom van oordeel dat de alimentaties moeten worden vastgesteld op de bedragen waar het hof in het navolgende op uitkomt.

Ingangsdatum

14. Het hof stelt vast dat geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum, te weten de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (oftewel 2 maart 2017), zodat het hof bij het vaststellen van de kinder- en partneralimentatie van die ingangsdatum uit zal gaan.

De kinderalimentatie

De behoefte van de minderjarigen

15. Het hof constateert dat er geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde basisbehoefte van € 1.460,- per maand, oftewel € 730,- per kind per maand. De behoefte van de minderjarigen staat dan ook in zoverre vast.
16. In geschil zijn de kosten van kinderopvang, waaronder begrepen de oppaskosten voor de avonden waarop de vrouw sport. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de door de vrouw bij brief van 7 juli 2017 in het geding gebrachte stukken blijkt dat de netto-opvangkosten voor [minderjarige 1] € 410,- per maand bedragen en voor [minderjarige 1] € 195,- per maand. Het hof is van oordeel dat het redelijk is om rekening te houden met deze met stukken onderbouwde netto bedragen bij het vaststellen van de behoefte van de minderjarigen.
17. Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde kosten voor oppas voor momenten dat zij gaat sporten, overweegt het hof als volgt. Gelet op de mate van welstand tijdens het huwelijk kan ervan worden uitgegaan dat dergelijke niet voor het verwerven van inkomen noodzakelijke oppaskosten gedeeltelijk zijn verdisconteerd in de basisbehoefte die door de rechtbank is vastgesteld aan de hand van het NBI tijdens het huwelijk van partijen. De vrouw kan bovendien sporten op de avonden en/of dagen dat de minderjarigen op grond van de hiervoor omschreven zorgregeling bij de man verblijven. Het hof zal dan ook - evenals de rechtbank - geen rekening houden met deze aanvullende oppaskosten.
18. Op grond van het hiervoor overwogene stelt het hof de behoefte van de beide minderjarigen vast op (€ 1.460,- + € 410,- + € 195,- =) € 2.065,- per maand.
Zorgkorting
19. De vrouw stelt dat rekening gehouden moet worden van een zorgkorting van 25 %.
20. De man stelt dat rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 35 %.
21. Het hof overweegt als volgt. De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport en dergelijke.
22. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
23. Op grond van de hiervoor onder 10 omschreven zorgregeling, verblijven de minderjarigen gemiddeld ten minste 3 dagen per week bij de man (afgerond de ene week 4 dagen, de andere week 1 dag, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, oftewel de helft van gemiddeld 13 weken per jaar, oftewel ongeveer 45 dagen per jaar). Het hof zal derhalve rekening houden met een zorgkorting van 35 %, oftewel € 511,- per maand.
Draagkracht van de man
24. De vrouw stelt dat het inkomen van de man bestaat uit de volgende componenten:
vast basisinkomen van € 106.373,70 per jaar;
VPA = Variable Pay: een jaarlijkse bonus; blijkens de arbeidsovereenkomst kan rekening gehouden worden met een percentage van 25 % van het basisinkomen;
GPSP = Global Performance Share Plan: na drie jaar te hebben gewerkt heeft de man recht op een prestatiebonus tussen de 0 en 200 %;
MCIP = Management Co-Investment Plan: maximaal 60 % van de jaarlijkse bonus en prestatiebeloning kan door de werknemer geïnvesteerd worden in [naam] aandelen en de werknemer ontvangt voor ieder gekocht aandeel een aandeel erbij. Deze aandelen vallen - evenals de GPSP-aandelen - na drie jaar vrij.
De vrouw stelt dat - voorzichtig gerekend - uitgegaan dient te worden van het basisinkomen van de man vermeerderd met een bonus van 35 %, zodat gerekend moet worden met een inkomen van € 143.604,- bruto per jaar.
25. De man verweert zich daartegen en stelt dat de rechtbank op juiste wijze rekening heeft gehouden met zijn ontvangen bonussen. In incidenteel hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn vakantietoeslag van 8 % van zijn inkomen. [naam] heeft de vakantietoeslag van de man echter gemaximeerd op 8 % van 3 x het wettelijk minimumloon, oftewel € 3.952,80 per jaar.
26. Het hof overweegt als volgt. De wijze waarop de vrouw het NBI van de man wenst te berekenen, behelst naar het oordeel van het hof een dubbeltelling. Immers, de vrouw wenst rekening te houden met zowel het volledige basisinkomen en het volledige bedrag dat de man in het kader van VPA ontvangt, als het bedrag dat de man - vanuit zijn basisinkomen en VPA - investeert in MCIP.
27. Voor zover de vrouw bedoelt te betogen dat van de man verwacht kan worden dat hij maximaal investeert middels het MCIP en derhalve uitgegaan dient te worden van een hoger inkomen omdat de middels MCIP aangeschafte aandelen door [naam] worden verdubbeld en de waarde daarvan kan stijgen, overweegt het hof als volgt. De keuze om al dan niet een deel van zijn inkomen aan te wenden voor MCIP is een keuze die in het kader van een alimentatieverplichting niet kan worden afgedwongen, temeer daar de man al een aanzienlijk deel van zijn inkomen zal dienen aan te wenden ten behoeve van zijn alimentatieverplichting. Het hof zal het inkomen dat de man genereert of kan genereren uit het MCIP derhalve buiten beschouwing laten bij de berekening van zijn NBI.
28. Ten aanzien van het GPSP overweegt het hof als volgt. De bonus die de man in het kader van het GPSP ontvangt, wordt in aandelen uitgekeerd en kan door de man derhalve niet ter dekking van zijn eigen levensonderhoud, noch ter dekking van het levensonderhoud van de minderjarigen of de vrouw worden aangewend. Voorts is op geen enkele wijze onderbouwd met welk bedrag het hof rekening zou moeten houden in het kader van GPSP. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook in zoverre afwijzen als onvoldoende onderbouwd.
29. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hof evenals de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man zal uitgaan van een gemiddelde bonus van € 18.218,- bruto per jaar.
30. Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep van de man is het hof van oordeel dat de man - middels de bij beroepschrift als productie 3 overgelegde stukken - genoegzaam heeft aangetoond dat zijn vakantietoeslag is gemaximeerd op 8 % van 3x het wettelijk minimumloon, oftewel € 3.952,80 per jaar. Uit diezelfde stukken blijkt dat het basisinkomen van de man met ingang van 1 juli 2016 € 102.420,90 bruto per jaar bedraagt. Het hof zal van deze bedragen - te vermeerderen met de gemiddelde VPA-bonus van € 18.218,- bruto per jaar - uitgaan bij het berekenen van de draagkracht van de man.
31. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn op de hiervoor omschreven uitgangspunten becijferde netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof becijfert het NBI van de man op € 5.684,- per maand.
32. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man bij het berekenen van zijn draagkrachtloos inkomen rekening wordt gehouden met een forfaitaire woonlast van 30 % van zijn NBI van € 5.684,-, vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten. De draagkracht van de man komt daarmee op 70% [5684 - (30% x 5684 + 905)] = € 2.152,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
33. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een bonus van 10 % van het bruto jaarinkomen van de vrouw. De vrouw voert daartoe aan dat zij pas eind november 2016 is begonnen met werken en over dat jaar geen aanspraak heeft kunnen maken op een bonus, en dat nog onduidelijk is of zij over het jaar 2017 enige bonus zal ontvangen. Ter terechtzitting heeft de vrouw aangevuld dat zij onlangs een matige beoordeling heeft gekregen en dat het niet goed gaat met de onderneming waarvoor zij werkt, zodat zij niet verwacht dat zij over 2017 een bonus zal ontvangen.
34. De man stelt dat de vrouw haar stellingen niet met stukken heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Bij gebrek aan wetenschap stelt de man zich vooralsnog op het standpunt dat de vrouw in 2017 een bonus kan toucheren, zodat hiermee rekening gehouden dient te worden bij de becijfering van haar draagkracht.
35. Het hof overweegt als volgt. Gelet op het feit dat de vrouw op basis van een eerste jaarcontract bij haar werkgever werkzaam is, het feit dat nog onzeker is of dat contract verlengd zal worden en de niet betwiste stellingen van de vrouw dat zij een matige beoordeling heeft gehad en het haar werkgever economisch niet goed gaat, zal het hof geen rekening houden met enige bonus.
36. Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. Het hof becijfert het NBI van de vrouw op € 3.072,- per maand.
37. De draagkracht van de vrouw komt daarmee op 70% [3072 - (30% x 3072 + 905)] = € 871,-per maand.
Draagkrachtvergelijking
38. De draagkracht van de man is, zoals hiervoor onder 32 becijferd, € 2.152,- per maand. De draagkracht van de vrouw is, zoals hiervoor onder 37 becijferd, € 871,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt derhalve € 3.023,- per maand.
39. De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2.152 / 3.023 x 2.065 = € 1.470,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 871 / 3.023 x 2.065 = € 595,-.
40. Dit betekent dat van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 1.470,- per maand voor rekening van de man komt en een gedeelte van € 595,- per maand voor rekening van de vrouw. Op het aandeel van de man strekt de zorgkorting - zoals onder 23 becijferd - in mindering.
Conclusie kinderalimentatie
41. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van € 959,- per maand, zijnde € 480,- per kind per maand.

Partneralimentatie

De behoefte van de vrouw

42. Het hof stelt het volgende voorop. De rechter dient bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel − afhankelijk van de omstandigheden − bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.
De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (zie Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336).
43. Het hof constateert dat de navolgende door de rechtbank vastgestelde behoeftecomponenten in hoger beroep door partijen niet zijn betwist:
  • € 172,- aflossing lening auto
  • € 141,- zorgverzekering
  • € 32,- eigen risico
  • € 100,- studieschuld
  • € 55,- internet en tv
  • € 15,- Spottify
  • € 9,- Netflix
  • € 600,- autokosten norm ANWB
  • € 20,- verzorging
  • € 20,- kapper
  • € 25,- schoonheidsspecialiste
  • € 60,- Yoga
  • € 50,- sporten
  • € 100,- schoonmaakster
  • € 250,- vakanties
  • € 200,- uitgaan
  • € 150,- sparen +
€ 1.999,-
44. Het hof zal dan ook met deze niet-betwiste posten rekening houden bij het becijferen van de behoefte van de vrouw. Het hof zal hierna de wel betwiste posten puntsgewijs bespreken, indachtig de hiervoor onder 42 geformuleerde uitgangspunten.
Huurlasten
45. De vrouw stelt dat de rechtbank met twee maten meet, door bij de berekening van de draagkracht van de man met een hoge woonlast rekening te houden, maar bij de behoefte van de vrouw niet. De vrouw is van mening dat zij vergelijkbaar met de man mag gaan wonen, zeker nu de minderjarigen het grootste deel van de tijd bij haar zijn.
46. De man verweert zich daartegen en stelt dat uitgegaan dient te worden van de werkelijke huurlast van de vrouw van € 900,- per maand. De vrouw heeft zelf voor deze woning gekozen en dat de woning haar niet langer bevalt dient niet behoefte verhogend te werken. De man stelt voorts dat het aangaan van een huurverplichting van € 1.500,- per maand onredelijk is, want die verplichting is te hoog in vergelijking tot het inkomen van de vrouw.
47. Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 42 weergegeven, wordt de behoefte van een alimentatiegerechtigde mede bepaald door de welstand tijdens het huwelijk. Gelet op de hoge mate van welstand tijdens het huwelijk alsmede het feit dat de minderjarigen de hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, is het hof van oordeel dat een huurlast van € 1.500,- redelijk is.
Pensioen
48. De vrouw stelt dat zij door het verblijf van partijen in India en het feit dat zij thans een parttime baan heeft een pensioengat heeft, zodat rekening gehouden dient te worden met een aanvullende pensioenvoorziening.
49. De man verweert zich daartegen en stelt dat het pensioengat van de vrouw voor de periode waarbinnen zij geen betaalde werkzaamheden heeft verricht wordt gecompenseerd doordat partijen de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde rechten op ouderdomspensioen zullen verevenen. De man stelt voorts dat de vrouw reeds parttime werkte voordat de minderjarigen geboren werden.
50. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en het feit dat de vrouw nog jong is en voldoende mogelijkheden heeft om middels een arbeidsbetrekking pensioen op te bouwen, is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan zodat het hof met geen rekening houdt met een post voor een pensioenvoorziening.
Boekhouder belastingaangifte
51. De vrouw stelt dat zij geen ervaring heeft met het doen van belastingaangifte en evenmin de vaardigheid daartoe bezit. De vrouw heeft haar belastingaangifte altijd laten verzorgen en acht het redelijk om met deze post rekening te houden.
52. De man verweert zich daartegen en stelt dat het enkele feit dat de vrouw geen ervaring heeft met het doen van belastingaangifte niet betekent dat zij betaalde hulp van een boekhouder moet inschakelen. De belastingaangifte van de vrouw is - gelet op het feit dat zij geen eigen woning heeft, noch een onderneming - niet zodanig ingewikkeld dat hulp van een boekhouder noodzakelijk is.
53. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw - gelet op haar opleidingsniveau en het feit dat zij in loondienst werkzaam is en geen eigen onderneming heeft - de noodzaak van deze last nog altijd onvoldoende onderbouwd. Het hof zal hier dan ook geen rekening mee houden.
Nagelstudio en laserbehandeling
54. De vrouw stelt dat de kosten voor de nagelstudio en laserbehandeling tot de welstand van partijen behoren en derhalve moeten worden meegenomen.
55. De man verweert zich daartegen en stelt dat de vrouw enkel toen partijen in India woonden de nagelstudio bezocht en dat de laserbehandelingen zijn afgerond.
56. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man is het hof van oordeel dat de vrouw de noodzaak voor deze kosten niet heeft aangetoond. Evenmin heeft de vrouw aangetoond dat zij deze kosten ten tijde van het huwelijk in Nederland maakte. Het hof houdt derhalve geen rekening met deze last.
Oppaskosten in verband met sport
57. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 17 is overwogen.
Afbetaling schulden
58. De vrouw stelt dat zij maandelijks de navolgende schulden afbetaalt of zal gaan afbetalen:
  • € 580,- op de lening van haar broer;
  • € 172,- in verband met een lening voor de aankoop van een auto;
  • € 500,- per maand aan haar advocaat.
De vrouw stelt dat deze bedragen bij haar behoefte moeten worden opgeteld. De vrouw voert daartoe aan dat zij het na haar verhuizing naar Nederland financieel zeer zwaar heeft gehad, en onder meer kosten heeft moeten maken voor de verhuizing, voor de inrichting van haar woning, kosten van een tweede verhuizing en herinrichting, kosten verband houdend met de geboorte van [minderjarige 1] . De financiële bijdrage die de man in deze kosten heeft geleverd, was onvoldoende. De vrouw was daarom genoodzaakt om leningen aan te gaan bij haar ouders en haar broer.
59. De man stelt voorop dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de aflossing op de lening voor de auto. De man betwist dat rekening gehouden moet worden met € 580,- per maand aan aflossing op een schuld aan familie van de vrouw en voert daartoe aan dat de vouw de kosten voor de verhuizing en herinrichting voor het grootste gedeelte heeft kunnen voldoen uit spaargeld. De vrouw heeft daarnaast kennelijk € 6.000,- van haar vader geleend - waarvan € 2.000,- voor het voldoen van de borg die zij bij vertrek uit haar woning weer terug zal krijgen, zodat dat bedrag in ieder geval niet kwalificeert als schuld die in de behoeftelijst moet worden opgenomen - maar de man betwist dat de aflossing op die lening behoefte verhogend werkt, subsidiair dat dit voor langer dan een periode van 7 maanden het geval is. De man stelt ten aanzien van de advocaatkosten dat het redelijk is om - conform de Trema-richtlijnen - gedurende hoogstens een jaar met maximaal € 114,- per maand rekening te houden. De man stelt voorts dat de vrouw in november 2015 een bedrag van bijna € 12.000,- heeft ontvangen, waarmee zij een aangegane lening had kunnen aflossen, danwel geen lening had hoeven aangaan. Dat de vrouw daarvoor niet heeft gekozen, dient voor haar rekening en risico te blijven, aldus de man.
60. Het hof overweegt als volgt. Zoals door de man terecht opgemerkt, heeft de rechtbank reeds rekening gehouden met de aflossing op de lening voor de auto. Nu deze kosten niet door de man zijn betwist, zal ook het hof daarmee rekening houden. Ten aanzien van de aflossing op de leningen van haar ouders en broer, overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de noodzaak van het aangaan van deze leningen - mede in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man - onvoldoende aangetoond. Het hof acht het om die reden onredelijk om met deze aflossingen rekening te houden bij de becijfering van de behoefte van de vrouw. Het hof zal conform de Trema-richtlijnen in redelijkheid rekening houden met advocaatkosten van € 114,- per maand voor de duur van een jaar.
Kosten psycholoog
61. De vrouw stelt dat de medische kosten tijdens het huwelijk van de gemeenschappelijke rekening werden betaald.
62. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is niet aangetoond dat de berekening van de kosten voor de psycholoog zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking weergegeven onjuist is. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank rekening houden met een bedrag van afgerond € 85,-per maand.
Bijstandsnorm
63. De man stelt dat door het gebruik van de bijstandsnorm sprake is van een dubbeltelling. De man stelt dat de enige post uit de bijstandsnorm die de vrouw in haar behoeftelijst niet heeft opgenomen de post eten en drinken is. De man meent dat € 300,- per maand voor eten en drinken reëel is. De man stelt dat met het meerdere geen rekening gehouden dient te worden.
64. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat zij heeft gekozen voor het opnemen van de bijstandsnorm, om discussie over de hoogte van diverse behoefte-posten te voorkomen. Het gebruik van de bijstandsnorm acht de vrouw in dit kader handig.
65. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man had het op de weg van de vrouw gelegen haar behoefte gespecificeerd te onderbouwen. Ten aanzien van de bijstandsnorm heeft zij dat nagelaten. Het hof acht het - evenals de man - redelijk om rekening te houden met kosten voor eten en drinken ter hoogte van € 300,- per maand. Voorts zal het hof rekening houden met de door de vrouw gespecificeerde post gemeentebelasting van € 40,- per maand. Het meerdere heeft de vrouw niet onderbouwd noch gespecificeerd zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
Conclusie behoefte
66. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hof de behoefte van de vrouw zal vaststellen op:
  • € 1.999,- aan niet in geschil zijnde posten;
  • € 1.500,- huur;
  • € 114,- advocaatkosten;
  • € 85,- psycholoog;
  • € 300,- eten en drinken;
  • € 40,- gemeentebelastingen +
€ 4.038,- netto per maand in het eerste jaar na de echtscheiding.
Zoals hiervoor onder 60 overwogen, zal het hof voor de duur van een jaar rekening houden met advocaatkosten. Dat betekent dat het hof de behoefte van de vrouw na verloop van een jaar na de echtscheiding vaststelt op € 3.924,- netto per maand.
Behoeftigheid en eigen verdiencapaciteit
67. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 35 is overwogen ten aanzien van het inkomen van de vrouw. Het hof zal bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw conform recente rechtspraak van de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4 van Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273) geen rekeninghouden met toeslagen die hun grondslag vinden in de AWIR. Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit verhuur van de woning van de vrouw, nu de vrouw ter terechtzitting heeft gesteld dat de woning niet langer verhuurd is en de man zulks niet heeft betwist. De vraag of de woning in 2016 al dan niet winstgevend werd verhuurd, is gelet op de hiervoor onder 14 vastgestelde ingangsdatum voor partneralimentatie, niet relevant en behoeft derhalve geen nadere bespreking. Dit betekent dat het hof zal uitgaan van een inkomen van € 40.272,- bruto per jaar, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag, oftewel € 2.777,- netto per maand. Dat betekent dat een behoefte resteert van € 1.261,- netto per maand, oftewel € 2.460,- bruto per maand, in het eerste jaar na de echtscheiding en € 1.147,- netto per maand, oftewel € 2.224,- bruto per maand, na verloop van een jaar.
Limitering partneralimentatie
68. De man stelt - onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad en van dit hof - dat aan de eisen voor limitering van de alimentatieverplichting die voortkomen uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volledig is voldaan. De man voert daartoe het volgende aan:
  • de vrouw heeft tijdens het huwelijk altijd gewerkt, met uitzondering van de periode dat partijen in India woonden en een korte periode na de terugkeer van de vrouw naar Nederland;
  • de vrouw heeft een goede HBO-opleiding genoten;
  • de vrouw heeft een vaste baan in overeenstemming met haar opleidingsniveau waarmee zij bij een parttime dienstverband € 43.500,- bruto per jaar verdient;
  • de man heeft de vrouw tijdens het huwelijk nooit belemmerd bij het uitoefenen van haar carrière, ook niet na de geboorte van [minderjarige 1] ;
  • de man wenst meer zorg voor de minderjarigen op zich te nemen, waardoor de vrouw wordt ontlast en zij zich (nog meer) op haar carrière kan richten;
  • er zijn geen relevante gezondheidsredenen die de vrouw beletten om - gelet op haar vooropleiding en werkverleden - volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Subsidiair stelt de man dat de partneralimentatie na verloop van drie maanden op nihil moet worden gesteld. De man voert daartoe aan dat partijen reeds 2 ½ jaar gescheiden leven, dat hij al sinds november 2015 alimentatie betaalt, dat de vrouw haar eigen leven weer heeft hervat en een nieuwe partner en een baan, passend bij haar opleidingsniveau, heeft. De vrouw kan dan ook geacht worden na drie maanden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
69. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat de wetgever de duur van de partneralimentatie niet voor niets heeft gesteld op twaalf jaar. De gedachte daarachter is dat, in het geval het jongste kind van partijen wordt geboren als de ouders scheiden, het kind na verloop van de alimentatietermijn een zodanige zelfstandigheid heeft verworven dat door de alimentatiegerechtigde in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien. De vrouw wijst erop dat partijen al voor de geboorte van [minderjarige 1] uit elkaar zijn gegaan. De vrouw stelt dat het te prijzen valt dat zij zich zo heeft ingespannen om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, naast de zorg voor twee jonge kinderen. De vrouw heeft een zware baan en voert een permanente race tegen de klok. De vrouw stelt tot slot dat zij een redelijk inkomen genereert, maar dat zij gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk desondanks behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud. Die behoefte zal blijven bestaan tot [minderjarige 1] naar de middelbare school gaat en de vrouw meer kan gaan werken, aldus de vrouw.
70. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:157, eerste lid, BW een inspanningsverplichting rust op de alimentatiegerechtigde om zoveel als mogelijk in het eigen levensonderhoud te voorzien. Immers, slechts indien een echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch in redelijkheid kan verwerven, kan ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud worden toegekend. Deze inspanningsverplichting rust ook op de vrouw. Voorts vloeit niet uit de wet voort dat de vrouw recht heeft op een onderhoudsbijdrage gedurende 12 jaar, dat is ter beoordeling van de rechter en afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval.
71. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw op dit moment voldaan aan de op haar ingevolge artikel 1:157, eerste lid, BW rustende inspanningsverplichting en kan in redelijkheid niet van haar worden verwacht dat zij op dit moment volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof overweegt daartoe als volgt. De breuk in de relatie van partijen dateert van ruim twee jaar geleden. Van belang is dat beide partijen onafhankelijk van elkaar weer vorm gaan geven aan hun eigen leven en ook volledig in hun eigen levensonderhoud gaan voorzien. De breuk in de relatie is nu nog te kort om van de vrouw op dit moment te verlangen dat zij full time gaat werken. Daarbij houdt het hof er ook rekening mee dat een groot deel van de zorgtaken op de vrouw rust waarbij het hof duidelijk in ogenschouw neemt dat de man ook een deel van de zorgtaken heeft en zich daartoe in het kader van zijn vaderrol ook geroepen voelt.
72. De man heeft bovendien de uiterst korte termijn waarop hij de partneralimentatie gelimiteerd, althans op nihil gesteld, wenst te zien, niet onderbouwd. De jurisprudentie waarnaar de man verwijst betreft limitering dan wel nihilstelling op een termijn van enkele jaren, niet enkele maanden, na de echtscheiding. Het hof zal het verzoek tot limitering van de partneralimentatie alsmede het verzoek tot nihilstelling dan ook afwijzen.
Draagkracht van de man
73. Ten aanzien van het inkomen van de man verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 26 tot en met 31 is overwogen.
74. Het hof overweegt ten aanzien van de op de draagkracht van de man drukkende lasten als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in ieder geval sinds februari 2017 samenwoont met zijn nieuwe partner en zijn woonlasten sindsdien kan delen. Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie, te weten de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, oftewel 2 maart 2017, zal het hof derhalve rekening houden met een huurlast van 50 % van € 1.750,-, oftewel € 875,-, waarop in mindering strekt de gemiddelde basishuur van € 229,-. Voorts houdt het hof rekening met de volgende niet - dan wel onvoldoende - betwiste maandelijkse lasten:
  • € 140,- nominale premie basisverzekering Zorgverzekeringswet, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 39,-;
  • € 32,- verplicht eigen risico;
  • de bijstandsnorm voor alleenstaanden, nu gesteld noch gebleken is dat de nieuwe partner van de man niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
  • € 1.470,- aandeel in de kosten van de kinderen.
Verder houdt het hof rekening met een draagkrachtpercentage van 60 %.
75. Gelet op het vorenstaande heeft de man - in acht genomen de fiscale gevolgen - draagkracht om een partneralimentatie te voldoen van € 879,- netto per maand, oftewel € 1.831,- bruto per maand.
Jusvergelijking
76. Het hof zal de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken door middel van een zogenaamde jusvergelijking teneinde te bezien of door de betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie de vrouw niet meer vrije bestedingsruimte zal overhouden dan de man. Daartoe dient de draagkracht van de vrouw te worden beoordeeld.
77. Het hof gaat uit van het inkomen van de vrouw zoals onder rechtsoverweging 67 vastgesteld.
78. Het hof houdt aan de zijde van de vrouw voorts rekening met de volgende maandelijkse lasten:
  • € 1.500,- huur, waarop in mindering strekt de gemiddelde basishuur van € 229,-;
  • € 141,- nominale premie basisverzekering Zorgverzekeringswet, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 39,-;
  • € 32,- verplicht eigen risico;
  • de bijstandsnorm voor alleenstaanden, nu gesteld noch gebleken is dat de nieuwe partner van de man niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
  • € 595,- aandeel in de kosten van de kinderen.
79. Uit de door het hof uitgevoerde jusvergelijking - waarin voor beide partijen is uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 - blijkt dat partijen bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 2.684,- per maand een gelijke vrij te besteden ruimte hebben. De partneralimentatie wordt in dit geval echter begrensd door de draagkracht van de man van € 1.831,- per maand. Het hof zal de partneralimentatie derhalve bepalen op € 1.831,- per maand. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Vergoedingsrecht op grond van artikel 4 huwelijkse voorwaarden

80. De vrouw stelt primair dat de aflossing van de hypothecaire lening op het appartement te [plaats] gekwalificeerd dient te worden als een schenking, niet als een lening. De vrouw stelt in dat kader dat het op de weg ligt van de man om aannemelijk te maken dat sprake zou zijn geweest van een lening, hetgeen hij heeft nagelaten. De man erkent zelfs dat niets is vastgelegd te dien aanzien. De vrouw stelt voorts dat zij, als zij had geweten dat de man een bedrag van € 20.000,- zou terugvorderen bij een echtscheiding, zij nooit tot de aflossing van de hypotheek zou zijn overgegaan, omdat het voor haar - ook in fiscale zin - dan veel verstandiger zou zijn geweest om haar vermogen te behouden en de hypothecaire geldlening in stand te laten. De vrouw heeft er dan ook van uit mogen gaan dat sprake was van een tegemoetkoming voor het feit dat zij haar baan had opgezegd en zelf geen inkomen meer zou verwerven, oftewel van een schenking. De vrouw verwijst in dit kader naar een beschikking van 27 juni 2017 van dit hof (ECLI:NL:GHDHA:2017:2058).
Subsidiair stelt de vrouw dat de betaling van € 20.000,- door de man op basis van artikel 6:3 BW moet worden aangemerkt als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis door de man jegens de vrouw. De vrouw voert daartoe aan dat zij zelf in januari 2014 geen inkomen meer had en al haar spaargeld geïnvesteerd had in het appartement in [plaats] . De man had daarentegen een zeer ruim inkomen. Partijen woonden in het huis van de man en de vrouw verhuurde haar appartement kostendekkend. De vrouw is na de geboorte van de kinderen parttime gaan werken. Tegen deze achtergrond heeft de man door middel van de aflossingen op de hypotheek naar objectieve maatstaven voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar, aldus de vrouw.
Meer subsidiair stelt de vrouw dat geen sprake was van privévermogen van de man waarmee aflossingen zijn gedaan. De vrouw voert daartoe aan dat de investering in haar woning is verricht met gelden die tot het finale verrekenbeding behoren, niet met afgescheiden vermogen. De vrouw voert daartoe aan dat blijkens de stellingen van de man voor een bedrag van € 11.455,- zou zijn geïnvesteerd met gelden afkomstig van uitbetaling in 2013 van niet-genoten vakantiedagen uit 2007 van de man, hetgeen inkomen is en derhalve in het finale verrekenbeding betrokken dient te worden. De man heeft voorts gesteld dat hij een polis levensverzekering heeft afgekocht en daarvan een bedrag van € 12.183,86 heeft ontvangen. Die levensverzekering betrof echter een oudedagsvoorziening, die op grond van artikel 10 huwelijkse voorwaarden bij de echtscheiding moet worden verrekend voor zover de aanspraak is ontstaan tijdens het huwelijk. De man dient dus aan te tonen wat de waarde van de polis was op het moment van het huwelijk. Uitsluitend dit gedeelte van het geïnvesteerde bedrag komt voor vergoeding door de vrouw in aanmerking.
Meer meer subsidiair stelt de vrouw dat maximaal sprake kan zijn van een bedrag van € 8.545,- dat afkomstig is uit privévermogen van de man.
Ter terechtzitting heeft de vrouw nog gesteld dat sprake is van verjaring.
81. De man verweert zich daartegen en betwist dat sprake zou zijn van een schenking. De man wijst er vooraleerst op dat de vrouw erkent dat de man met eigen middelen in haar woning heeft geïnvesteerd door aflossing op de op die woning rustende hypotheekschuld. De man concludeert dat de vrouw een zelfstandig of bevrijdend verweer voert, waarbij de bewijslast op haar rust. De man stelt dat de vrouw daaraan niet heeft voldaan.
De man betwist ook hetgeen de vrouw subsidiair heeft gesteld en stelt dat de vrouw niet voldoende heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat sprake was van een natuurlijke verbintenis. De man stelt dat de reden voor de hypotheekaflossing was dat partijen hun lasten in Nederland wilden beperken voor de duur dat zij in India woonden, alsmede omdat in de periode van financiële crisis nauwelijks rente gegenereerd werd op geld op een bankrekening.
Ten aanzien van de meer subsidiaire stelling van de vrouw stelt de man dat de uitbetaalde vakantiedagen reeds voor het huwelijk - meer specifiek: voor 2007 - waren opgebouwd en derhalve niet in de finale verrekening moeten worden betrokken. De man verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar een overzicht van zijn werkgever, waaruit blijkt dat hij in 2007 367 vakantieuren “restant voorgaand jaar” had. Deze uren zijn in 2013 betaalbaar gesteld tegen het reguliere uurtarief van de man € 39,44. De man stelt dat hij zijn vakantiedagen tijdens het huwelijk steeds heeft opgenomen. Ook de afkoopsom van de polis behoort niet in de finale verrekening, aldus de man. De man voert daartoe aan dat de polis ten huwelijk is aangebracht en derhalve krachtens de huwelijkse voorwaarden buiten enige verrekening blijft. De man betwist voorts dat de polis zou kwalificeren als oudedagsvoorziening waarvan de waarde op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden moet worden verrekend. De man voert daartoe aan dat de aanspraken op deze voorzieningen zijn ontstaan en hun oorsprong vinden in een contract of rechtsverhouding, gesloten of tot stand gebracht voor het huwelijk. Dergelijke aanspraken zijn van de finale verrekening uitgesloten, aldus de man.
82. Het hof overweegt als volgt. In artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen is het volgende opgenomen: “Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.”
83. Als uitgangspunt heeft derhalve te gelden dat een vergoedingsrecht ontstaat als privévermogen van de ene echtgenoot wordt aangewend ten behoeve van de andere echtgenoot. Het hof zal derhalve eerst onderzoeken of er sprake is van onttrekking van gelden aan het vermogen van de man.
84. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat sprake is van onttrekking van gelden aan het privévermogen van de man ten behoeve van de vrouw. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde stukken volgt dat de man zijn in 2013 verzilverde overgespaarde vakantieuren reeds voorafgaand aan het huwelijk had opgebouwd. De vergoeding voor deze uren behoort derhalve - ook al is deze eerst tijdens het huwelijk uitgekeerd - tot het voorhuwelijksvermogen van de man en is derhalve privévermogen. De vergoeding voor de voorafgaand aan het huwelijk opgebouwde vakantieuren behoort naar het oordeel van het hof niet betrokken te worden in het finale verrekenbeding. Niet in geschil is voorts dat de man de in 2013 afgekochte polis reeds voorafgaand aan het huwelijk had afgesloten. Dit betekent dat het aanspraken betreft die zijn ontstaan en die hun oorsprong vinden in een contract of rechtsverhouding gesloten of tot stand gebracht voor het huwelijk, welke aanspraken in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden zijn uitgesloten van verrekening.
85. Voor zover de vrouw stelt dat de man dient aan te tonen dat sprake is van een lening van hem aan haar, overweegt het hof dat zij daarmee de inhoud en strekking van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden miskent. Immers, op grond van dat artikel ontstaat een vergoedingsrecht op de andere echtgenoot op het moment dat een bedrag of waarde ten behoeve van die echtgenoot aan het vermogen van de ene echtgenoot wordt onttrokken.
86. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt dat partijen zijn afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, althans dat sprake zou zijn van een schenking of van voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Partijen hebben specifieke afspraken gemaakt over de gevolgen van het investeren van privévermogen in andermans goed en het hof acht het niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid als partijen aan die gemaakte afspraken worden gehouden. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de relatief korte periode tussen het maken van de afspraken (in 2010) en de vermogensverschuiving (in 2013).
Aandelen [naam]
87. In artikel 12 lid 8 aanhef en vijfde gedachtestreepje van de huwelijkse voorwaarden, is bepaald dat in de verrekening bij het einde van het huwelijk niet worden betrokken de aandelen van de echtgenoten in het vermogen van rechtspersonen en ondernemingen waarin (een van) de echtgenoten werkzaam is/zijn, alsmede de aandelen in het vermogen van rechtspersonen en ondernemingen die de hiervoor bedoelde aandelen al dan niet middellijk houden.
88. De vrouw stelt dat, als artikel 12 lid 8 in samenhang met artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden gelezen wordt, duidelijk is dat aandelen in een eigen onderneming van een van de echtgenoten buiten beschouwing dienen te blijven bij verrekening in het kader van een echtscheiding. Aandelen die in het bezit van één der echtgenoten zijn gekomen als gevolg van een bonusregeling, waarbij die echtgenoot ervoor kan kiezen om de jaarlijkse bonus te investeren in aandelen, vallen duidelijk niet onder artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden, aldus de vrouw. Ook wenst de vrouw mee te delen in de aanspraak die de man heeft op aandelen die na drie jaar vrijkomen (GPSP) voor zover deze aanspraak tijdens het huwelijk is opgebouwd. Subsidiair stelt de vrouw dat de waarde van de onttrekking aan het inkomen van de man - oftewel de helft van de niet uitbetaalde bonus - dient te worden verrekend. De vrouw wijst erop dat op het moment dat partijen in het huwelijk traden, de man nog geen functie bekleedde waarbij hij aandelen ontving. Partijen hebben daarover ook niet bij de notaris gesproken.
89. De man verweert zich daartegen en stelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. De man voert daartoe aan dat hij ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden reeds in dienst was bij [naam] en de beloningsstructuur middels aandelen was destijds hetzelfde als thans. Juist vanwege deze beloningsstructuur is er in de huwelijkse voorwaarden voor gekozen de aandelen bij een eventuele echtscheiding buiten het te verrekenen vermogen te houden en dat ook expliciet zo in de huwelijkse voorwaarden op te nemen, aldus de man. De man ziet het verband met artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden niet. De man stelt dat de grief van de vrouw dient te worden verworpen.
90. Het hof stelt voorop dat de uitleg van artikel 12 lid 8 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat, ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is ook van belang de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst (vgl. Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)).
91. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). Mede in het licht van de door partijen aangevoerde omstandigheden moet worden vastgesteld welke betekenis artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden toekomt.
92. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de bedoeling die de vrouw aan artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden toekent niet uit de gekozen bewoordingen volgt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de man ten tijde van het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden reeds bij [naam] werkte en weliswaar nog geen functie had waarbij hij aandelen ontving dan wel onder gunstige voorwaarden kon aanschaffen, maar naar het oordeel van het hof was te voorzien dat de man carrière zou (trachten te) maken en een functie zou (trachten te) verkrijgen waarbij hij wel aandelen zou ontvangen dan wel onder gunstige voorwaarden aandelen zou kunnen aanschaffen. Naar het oordeel van het hof leidt die omstandigheid in samenhang met de zeer algemene bewoordingen van artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden tot de conclusie dat de aandelen [naam] op grond van artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden niet in de verrekening dienen te worden betrokken. Het hof merkt daarbij op dat niet valt in te zien waarom de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden ertoe zou moeten leiden, dat aandelen die verkregen zijn middels het investeren van een bonus in het door [naam] aangeboden aandelenplan, anders beoordeeld zouden moeten worden dan aandelen die verkregen zijn middels het investeren van een bonus of enig ander inkomen in een eigen onderneming. Dit leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw faalt.
Verrekening
93. In artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed wordt tussen de echtgenoten afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk wordt het vermogen van ieder van de echtgenoten beschreven.
Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden.
De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt op de datum waarop het daartoe strekkende verzoekschrift is ingediend. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten.
94. Op grond van artikel 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden stelt het hof de peildatum voor de beschrijving en waardering van de vermogens vast op 13 november 2015, de datum waarop het echtscheidingsverzoek blijkens de echtscheidingsbeschikking is ingediend. De vrouw heeft ter terechtzitting gesteld dat die datum op een vergissing berust en dat uitgegaan dient te worden van 16 november 2015, maar zij heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Voor zover de vrouw meent dat de rechtbank de verkeerde datum heeft opgenomen in de bestreden beschikking, ligt het op haar weg de rechtbank om een herstelbeschikking te verzoeken dan wel haar stelling met stukken te onderbouwen. De vrouw heeft dat nagelaten.
95. Gelet op de wijze waarop de omvang van de verrekenplicht ingevolge de huwelijkse voorwaarden dient te worden vastgesteld, dient het saldo van het totale te verrekenen vermogen te worden vastgesteld om vervolgens te komen tot de verrekenvordering. Er kan dus niet per vermogensbestanddeel worden verrekend.
96. Het hof stelt vast dat een vermogensbeschrijving ex artikel 12 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden van de zijde van beide partijen ontbreekt. Hoewel beide partijen ter terechtzitting enerzijds hebben verklaard dat als een beslissing wordt genomen op de aan het hof voorgelegde geschilpunten, de vergoedingsvordering kan worden vastgesteld, hebben zij beiden anderzijds verklaard dat de andere partij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn of haar vermogen.
97. Het hof constateert dat op basis van de aan het hof overgelegde stukken geen complete vermogensbeschrijving van ieder der echtgenoten opgesteld kan worden. Zo heeft de vrouw gesteld dat zij een bedrag van € 14.940,- heeft geleend van haar ouders en broer, en dat zij de geleende gelden in gedeeltes heeft ontvangen, en wel op 9 september 2015, 10 september 2015, 28 oktober 2015, 10 november 2015, 11 november 2015 en 14 november 2015. De vrouw meent dat deze leningen in de verrekening dienen te worden betrokken. De vrouw heeft gesteld dat er geen actief-posten tegenover deze leningen staan, omdat zij de geleende gelden heeft aangewend om haar (huur-)woning te stofferen en in te richten. Uit de door de vrouw bij brief van 31 juli 2017 in het geding gebrachte bewijsstukken blijkt echter - voor zover de nota’s leesbaar en voorzien van datum zijn - dat de daarmee onderbouwde uitgaven op een bedrag van € 176,09 na (te weten: € 44,49 en € 15,78 op 8 november 2015 en € 15,78 en € 99,59 op 10 november 2015) volledig zijn gedaan na de peildatum. De overige van familieleden ontvangen gelden moeten derhalve op de peildatum nog aanwezig zijn geweest, maar zulks wordt door de vrouw betwist.
98. Het hof kan dan ook niet anders dan concluderen dat door partijen geen volledig inzicht is gegeven in hun vermogens op de peildatum. Hetgeen partijen ten aanzien van de diverse losse vermogensbestanddelen hebben aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking, nu zulks niet kan leiden tot een andere beslissing.
99. Nu de vrouw een verzoek heeft gedaan ten aanzien van de verrekening van slechts een aantal losse vermogensbestanddelen, maar - evenals de man - heeft nagelaten een vermogensbeschrijving in het geding te brengen, of op enige andere wijze volledig inzicht te geven in het saldo van haar bezittingen en schulden, dient haar verzoek op dit punt te worden afgewezen, alsmede het inleidend verzoek van de man tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre vernietigen.
100. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling, de kinderalimentatie en de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
  • eenmaal per veertien dagen van donderdag uit school/uit de crèche tot maandagochtend naar school/crèche/vrouw, waarbij de man de minderjarigen uit school of uit de crèche haalt en hen op maandagochtend terugbrengt;
  • eenmaal per veertien dagen van donderdag uit school/uit de crèche tot maandagochtend naar school/crèche/vrouw, waarbij de man de minderjarigen uit school of uit de crèche haalt en hen op vrijdagochtend wegbrengt;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te verdelen, met dien verstande dat de man de minderjarigen in de zomervakantie ten minste twee weken aaneengesloten bij zich mag hebben, in onderling overleg de komende jaren uit te breiden tot drie aaneengesloten weken;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen € 480,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.831,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2017.