De beoordeling in hoger beroep
5. [appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van het vonnis, met toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
6. [appellant] heeft tien grieven gericht tegen voornoemd vonnis van de kantonrechter. De grieven IV t/m VII richten zich – in onderlinge samenhang bezien – tegen het oordeel van de kantonrechter, kort gezegd, dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] van rechtswege is geëindigd per 1 mei 2014 vanwege het vervallen van de postritten, en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. Het hof stelt voorop dat de in r.o. 2.3 aangehaalde bepaling (‘Bij beëndiging van de werkorder vervat automatisch deze arbeidsovereenkomst’) een ontbindende voorwaarde betreft. Die voorwaarde, ‘beëindiging van de werkorder’, is een toekomstige onzekere gebeurtenis. De vraag is of sprake is van een rechtsgeldige ontbindende voorwaarde. De voor de arbeidsovereenkomst kenmerkende bescherming van de werknemer, die onder meer tot uiting komt in het wettelijke gesloten stelsel van het ontslagrecht, brengt mee dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. Van geval tot geval moet worden bezien of een ontbindende voorwaarde te verenigen is met dat wettelijk stelsel. Daarbij komt het mede aan op de aard, inhoud en context van de voorwaarde (HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0348). Een voorwaarde die redelijkerwijs niet met dat stelsel is te verenigen, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Een ontbindende voorwaarde dient voldoende objectief en duidelijk bepaalbaar te zijn en is niet rechtsgeldig als de werkgever in de hand heeft of de voorwaarde in vervulling gaat. 8. Het hof is, met inachtneming van het voorgaande toetsingskader, van oordeel dat de onderhavige ontbindende voorwaarde niet rechtsgeldig is. Hiertoe wordt het volgende overwogen. In een situatie als de onderhavige, waarin [appellant] werkzaam was bij [geïntimeerde] ten behoeve van verschillende opdrachtgevers – hetgeen tussen partijen vast staat op grond van r.o. 1.4 van het vonnis van de kantonrechter – is naar het oordeel van het hof onvoldoende objectief bepaalbaar wat bedoeld wordt met ‘de werkorder’. Het begrip ‘de werkorder’ is niet nader omschreven en is te ruim en onduidelijk geformuleerd. Het begrip is zowel opgenomen in de arbeidsovereenkomst van 18 november 2013 als ook in de arbeidsovereenkomst van 3 februari 2014, terwijl de eerste arbeidsovereenkomst een arbeidsduur van minimaal 7 uur per week betrof en de tweede arbeidsovereenkomst een arbeidsduur van minimaal 20 uur per week. [geïntimeerde] heeft tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep bovendien toegelicht dat er ten tijde van het sluiten van de tweede arbeidsovereenkomst meer werk was, onder andere door extra routes, en dat hij probeerde zijn drie personeelsleden evenveel uren te geven. Dat de tweede arbeidsovereenkomst slechts zou zijn gesloten omdat [appellant] een arbeidsovereenkomst met meer uren nodig had in verband met de inkomenseis ten behoeve van een huurovereenkomst, zoals [geïntimeerde] eerst in de memorie van antwoord heeft gesteld, is dan ook niet aannemelijk. De ruime interpretatievrijheid die [geïntimeerde] zich met de gekozen formulering heeft toegemeten past bovendien niet in het systeem van het ontslagrecht, dat immers als uitgangspunt heeft de preventieve toetsing van een ontslaggrond door het UWV of de rechter.
9. [geïntimeerde] heeft bovendien in de procedure tegenstrijdige standpunten ingenomen ten aanzien van de betekenis van het begrip ‘de werkorder’. In de conclusie van antwoord in eerste aanleg stelt [geïntimeerde] dat hiermee gedoeld werd op een aantal ritten van verschillende opdrachtgevers, te weten de Zeelandroute en de dagbladenroute Rotterdam Centrum, beiden ten behoeve van De Persgroep Distributie, en een postrit voor PostNL. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat met ‘de werkorder’ de postritten bedoeld werden (vide het proces-verbaal: ‘Het was van aanvang af duidelijk dat ik hem alleen in dienst wilde houden zolang deze werkorder, de postritten, aan mij gegund zou worden.’). In de memorie van antwoord (onder 7) stelt [geïntimeerde] wederom dat met de werkorder (slechts) de postritten bedoeld werden.
10. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet duidelijk was voor [appellant] wat de ontbindende voorwaarde inhield en het einde van de arbeidsovereenkomst als gevolg van het intreden van de ontbindende voorwaarde niet objectief bepaalbaar was. Gelet hierop is de ontbindende voorwaarde nietig, althans kan deze niet leiden tot de daaraan door [geïntimeerde] verbonden gevolgen. Niet relevant is gelet op het voorgaande of de postritten van PostNL in april 2014 zijn weggevallen.
11. De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van rechtswege per 1 mei 2014 is geëindigd. Naar het hof begrijpt is de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de plaats van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gekomen: de tekst van de tweede arbeidsovereenkomst is met uitzondering van het aantal uren (vrijwel) identiek aan de eerste arbeidsovereenkomst, beide overeenkomsten hanteren als ingangsdatum 18 november 2013 en vermelden dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan met de intentie voor de duur van een jaar. [appellant] heeft niet gesteld dat de arbeidsovereenkomst na 18 november 2014 heeft voortgeduurd; de dagvaarding in eerste aanleg vermeldt dat [appellant] voor de duur van een jaar in dienst is getreden bij [geïntimeerde] (onder 1) en de arbeidsovereenkomst niet tussentijds kon worden opgezegd (onder 9).
12. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd tot 18 november 2014 en als gevolg van het verstrijken van de bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd. Dit betekent dat het loon over de periode vanaf 1 mei 2014 tot 18 november 2014 in beginsel verschuldigd is. Door [geïntimeerde] is niet weersproken dat het loon € 888,34 bruto per maand bedroeg, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
Matiging van de loonvordering?
13. Het beroep dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gedaan op matiging van de loonvordering dient op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alsnog door het hof te worden beoordeeld. Het hof stelt voorop dat matiging van de loonvordering ingevolge artikel 7:680a BW slechts mogelijk is indien volledige toewijzing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen dat hij, mede als gevolg van de financiële crisis, de enorme concurrentie en als gevolg daarvan minimale marges nauwelijks het hoofd boven water kan houden en een veroordeling tot betaling van loon mogelijk een faillissement tot gevolg zal hebben, in het geheel niet onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg lag. Overige omstandigheden die dienen te leiden tot matiging van de loonvordering zijn het hof niet gebleken, zodat het beroep op matiging zal worden afgewezen en de loonvordering van [appellant] zal worden toegewezen over voornoemde periode.
Het salaris over de maand april 2014
14. Met grief VIII komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van het door [geïntimeerde] op zijn loon van april 2014 ingehouden bedrag van € 75,- bruto. Door [appellant] is gesteld dat dit bedrag door [geïntimeerde] is ingehouden naar aanleiding van een schade die [appellant] heeft veroorzaakt aan de door hem bestuurde vrachtwagen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft erkend dat € 75,- is ingehouden en heeft gewezen op artikel 11 van de arbeidsovereenkomst van [appellant], waarin is bepaald dat chauffeurs bij schades een eigen risico van € 150,- betalen. Aangezien [appellant] een arbeidsomvang van 20 uren in plaats van 40 uren had, heeft [geïntimeerde] een eigen risico van € 75,- aan [appellant] doorberekend en ingehouden op het loon van de maand april 2014.
15. Het hof oordeelt als volgt. Niet gesteld noch gebleken is dat de schade door [appellant] is veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van art. 7:661 lid 1 BW. Het beroep van [geïntimeerde] op artikel 11 van de arbeidsovereenkomst kan niet slagen, aangezien het niet mogelijk is om bij schriftelijke overeenkomst van het bepaalde in art. 7:661 lid 1 af te wijken, tenzij de werknemer voor de schade is verzekerd (art. 7:661 lid 2 BW). Gesteld noch gebleken is dat [appellant] voor dergelijke schade verzekerd was.
16. Het hof is derhalve van oordeel dat grief VIII slaagt. [geïntimeerde] heeft ten onrechte een bedrag van € 75,- bruto in mindering gebracht op het loon van [appellant] over de maand april 2014. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Voor het overige zal de loonvordering van [appellant] over de periode vanaf 23 april tot 1 mei 2014 worden afgewezen, aangezien [appellant] zelf in de memorie van grieven (onder 3.8.4) stelt dat hij over de maand april 2014 slechts een bedrag van € 75,- te weinig heeft ontvangen.
17. De vordering tot betaling van dwangsommen in geval [geïntimeerde] in gebreke blijft het (achterstallige) salaris te voldoen zullen worden afgewezen, aangezien een dwangsom niet kan worden opgelegd bij veroordeling tot betaling van een geldsom (art. 7:611a BW).
18. [geïntimeerde] heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering tot veroordeling tot afgifte van de loonstroken over de periode 1 april 2014 tot 18 november 2014, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag(deel) dat [geïntimeerde] na betekening van het vonnis daarmee in gebreke blijft. De vordering tot afgifte van de loonstroken zal worden toegewezen. De loonstrook over de maand april 2014 is weliswaar door [geïntimeerde] in het geding gebracht, maar deze dient te worden gecorrigeerd in verband met de veroordeling tot nabetaling van het bedrag van € 75,-. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat [geïntimeerde] een kleine ondernemer is en gelet op het tijdsverloop tot het moment waarop [appellant] de onderhavige vorderingen in eerste aanleg aanhangig heeft gemaakt en het moment waarop de memorie van grieven is genomen, aanleiding om te bepalen dat de dwangsommen pas worden verbeurd na vier weken na betekening van het arrest, en de hoogte van de dwangsommen te beperken tot € 25,- per dag, met een maximum van € 1.000,-.
Wettelijke verhoging, wettelijke rente en proceskosten
19. De wettelijke verhoging over het achterstallige loon zal gelet op de omstandigheden van het geval worden beperkt tot 10%. De vordering ter zake van de wettelijke rente is door [geïntimeerde] niet separaat betwist en zal worden toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid van het loon tot aan de dag der voldoening.
20. Grief IX richt zich tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure en de afwijzing van de vorderingen in eerste aanleg. Deze grief slaagt. [geïntimeerde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Grief X heeft geen zelfstandige betekenis. Bespreking van die grief blijft derhalve achterwege.
21. De conclusie op grond van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon aan [appellant] ad € 888,34 bruto per maand over de periode 1 mei tot 18 november 2014, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, alsmede € 75,- bruto over de maand april 2014, vermeerderd met 10% wettelijke verhoging en wettelijke rente. [geïntimeerde] zal tevens worden veroordeeld tot afgifte van loonstroken op straffe van een dwangsom als voornoemd en zal worden veroordeeld in de kosten van de procedures in beide instanties.