ECLI:NL:GHDHA:2017:2465

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
200.203.343-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van telefoonabonnementen in het kader van criminele activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Intrum Justitia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, waarin de rechtbank de vorderingen van Intrum Justitia gedeeltelijk heeft afgewezen. De zaak betreft telefoonabonnementen die door de geïntimeerde zijn afgesloten met Vodafone Libertel B.V. De geïntimeerde heeft de telefoons direct na het afsluiten van de overeenkomsten overhandigd aan een derde, [betrokkene], die deze telefoons doorverkocht. De telecomaanbieder heeft de overeenkomsten ontbonden wegens wanbetaling en de vorderingen zijn gecedeerd aan Intrum Justitia. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geïntimeerde niet ontvankelijk was in zijn vordering als benadeelde partij, omdat hij een aandeel had in de criminele activiteiten van [betrokkene]. Intrum Justitia heeft in hoger beroep de volledige toewijzing van haar vorderingen geëist, waarbij zij zich beroept op de redelijkheid en billijkheid om de wettelijke bepalingen omtrent koop op afbetaling en consumentenkrediet opzij te zetten. Het hof oordeelt dat de onderhavige overeenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling, maar dat de bescherming van de consument in dit geval niet van toepassing is, gezien de omstandigheden waaronder de overeenkomsten zijn afgesloten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van Intrum Justitia volledig toe, met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.203.343/01
Zaaknummer rechtbank : 1258663\ RL EXPL 13-8636
arrest van 5 september 2017
inzake
Intrum Justitia Nederland B.V.,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
hierna te noemen: Intrum Justitia,
advocaat: mr. I.S. Oosterhoff te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Procedure in hoger beroep

1.1.
Bij exploot van 25 oktober 2016 is Intrum Justitia in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, sector kanton tussen partijen gewezen vonnis van 25 juli 2016. Bij memorie van grieven heeft Intrum Justitia drie grieven aangevoerd. [geïntimeerde] is niet in de procedure verschenen en tegen hem is verstek verleend. Vervolgens heeft Intrum Justitia de stukken gefourneerd en is arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
De door de kantonrechter in het vonnis van 25 juli 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] is op 11 en 12 januari 2012 met Vodafone Libertel B.V. (hierna: de telecomaanbieder) in twee verschillende winkels twee overeenkomsten aangegaan, beide voor de duur van 24 maanden, op grond waarvan [geïntimeerde] tegen betaling van maandelijkse abonnements- en gebruikskosten gebruik kon maken van het mobiele telecommunicatienetwerk van de telecomaanbieder. Op deze overeenkomsten zijn de algemene voorwaarden van de telecomaanbieder van toepassing verklaard. Bij het aangaan van de overeenkomsten zijn aan [geïntimeerde] twee mobiele telefoons verstrekt.
2.3.
[geïntimeerde] heeft de telefoons met de simkaarten direct na het afsluiten van de overeenkomsten overhandigd aan [betrokkene] (hierna te noemen: [betrokkene]). Zelf heeft [geïntimeerde] geen gebruik gemaakt van de telefoons en de simkaarten.
2.4.
De overeenkomsten zijn per 9 april 2012 wegens wanbetaling door de telecomaanbieder ontbonden. De vorderingen die voortvloeien uit de tussen de telecomaanbieder en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten, heeft de telecomaanbieder gecedeerd aan Intrum Justitia. Van deze cessie is mededeling gedaan aan [geïntimeerde].
2.5.
[geïntimeerde] heeft op 7 februari 2013 aangifte gedaan tegen [betrokkene]. In deze aangifte heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende verklaard:
“In totaal heb ik rond de 14 telefoonabonnementen afgesloten voor [betrokkene] [[betrokkene], opm. hof]. Het ging allemaal om 2-jarige abonnementen met dure telefoons. Deze telefoons werden altijd doorverkocht door [betrokkene] en ik kreeg altijd een gedeelte van het geld. Meestal kreeg ik 100 euro per telefoon. (…) Het laatste dat ik over [[betrokkene]] kan zeggen is dat hij totaal niet agressief is en dat hij nog nooit heeft gevochten. Ik geloof nooit dat hij mensen heeft gedwongen om abonnementen af te sluiten.”
2.6.
[betrokkene] is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag op 30 juli 2013 veroordeeld wegens oplichting, door 15 personen - waaronder [geïntimeerde] - te bewegen meerdere telefoonabonnementen op hun naam af te sluiten en direct daarna de telefoons, simkaarten en contracten aan [betrokkene] te overhandigen tegen een bedrag van € 100,- tot € 200,- per telefoon. De rechtbank heeft [geïntimeerde] bij dat vonnis niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering benadeelde partij, omdat in bepaalde mate sprake was van een eigen aandeel van [geïntimeerde] in de criminele activiteiten van [betrokkene]. Tegen het vonnis van de rechtbank is hoger beroep ingesteld. Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2014 is [betrokkene] eveneens veroordeeld wegens oplichting en is [geïntimeerde] eveneens niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering benadeelde partij.

3.Vorderingen en beoordeling in eerste aanleg

3.1.
In eerste aanleg heeft Intrum Justitia gevorderd [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 2.452,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.126,73 vanaf 6 september 2012 tot de dag van betaling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. Het bedrag van € 2.126,73 bestond uit een schadevergoeding wegens de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomsten, die Intrum Justitia heeft gesteld op 75% van de abonnementstermijnen vanaf april 2012 tot aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten, en uit de door [geïntimeerde] onbetaald gelaten aansluitkosten en abonnementstermijnen over de periode januari tot en met april 2012. Daarnaast vorderde Intrum Justitia buitengerechtelijke kosten van € 300,- en wettelijke rente.
3.2.
Bij verstekvonnis van 3 oktober 2012 heeft de kantonrechter de vorderingen van Intrum Justitia toegewezen. [geïntimeerde] heeft verzet gedaan tegen deze veroordeling, en bij de verzetdagvaarding [betrokkene] in vrijwaring opgeroepen. De vrijwaringszaak zal hier niet verder worden besproken. De hoofdzaak is enige tijd aangehouden in verband met het feit dat in een vergelijkbare zaak prejudiciële vragen waren gesteld aan de Hoge Raad, die de Hoge Raad bij arrest van 12 februari 2016 (
Lindorff/Nazier, ECLI:NL:HR:2016:236) heeft beantwoord. Uiteindelijk heeft de kantonrechter bij vonnis van 25 juli 2016, uitvoerbaar bij voorraad, het verstekvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 1.274,98, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.124,98 vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van betaling, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Het meer gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3.
De kantonrechter heeft in hoofdlijnen het volgende overwogen. [geïntimeerde] is de overeenkomsten met de telecomaanbieder uit vrije wil aangegaan en is aansprakelijk voor de verplichtingen die voortvloeien uit deze overeenkomsten. Hij kan zich er tegenover de telecomaanbieder niet op beroepen dat [betrokkene] hem onder valse voorwendselen heeft overgehaald om de overeenkomsten op zijn naam te zetten. De overeenkomsten moeten worden getoetst aan de wettelijke vereisten voor koop en verkoop op afbetaling (artikel 7A:1576 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Vanwege het semi-dwingende karakter van deze vereisten kan daar niet van worden afgeweken. Omdat in de overeenkomsten de prijs voor de mobiele telefoons niet is opgenomen, zijn de overeenkomsten, voor zover zij bestaan uit de koop op afbetaling van de telefoons, op grond van artikel 7A:1576, tweede lid BW niet tot stand gekomen. Daarom dient de telecomaanbieder aan [geïntimeerde] terug te geven wat hij voor de telefoons heeft betaald. Voor de bepaling van de waarde van de toestellen moet worden uitgegaan van de geldende verkoopwaarde. Op basis daarvan kan worden berekend welk gedeelte van de door [geïntimeerde] verschuldigde abonnementstermijnen betrekking heeft op de telefoons (hierna: de toestelcomponent). Die toestelcomponent moet worden afgetrokken van de reeds vervallen en nog resterende abonnementstermijnen. Conform het Rapport Ambtshalve Toetsing II kan de door Intrum Justitia gestelde schade worden geschat op de helft van de aldus berekende, resterende abonnementstermijnen.
3.4.
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter de door Intrum Justitia gevorderde schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 905,30. Daarnaast heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 219,68 voor de aansluitkosten en de abonnementstermijnen over de periode januari tot en met april 2012. Beide bedragen zijn vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid. Conform het Rapport Voor-Werk II heeft de kantonrechter € 150,- voor buitengerechtelijke kosten toegewezen. Voor het meerdere heeft de kantonrechter de vorderingen van Intrum Justitia afgewezen. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In hoger beroep vordert Intrum Justitia, naast vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, (volledige) toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten, en vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
Grief 1van Intrum Justitia is gericht tegen rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 en 4.21 tot en met 4.24 van het bestreden vonnis. Volgens Intrum Justitia kan wèl van artikel 7A:1576 BW worden afgeweken, als een beroep op die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door [geïntimeerde] afgesloten telefoonabonnementen zijn dus wèl tot stand gekomen, ook voor het gedeelte dat te beschouwen is als koop op afbetaling van de telefoons. De kantonrechter heeft de toestelcomponenten dus ten onrechte uit de verschuldigde schadevergoeding gefilterd en de gevorderde schadevergoeding ten onrechte toegewezen tot een bedrag van slechts € 905,30. Volledigheidshalve heeft Intrum Justitia daaraan toegevoegd dat er evenmin grond is voor ambtshalve vernietiging van de overeenkomsten voor het toestelgedeelte op grond van de bepalingen van Titel 2A van boek 7 BW (Consumentenkredietovereenkomsten), omdat het gaat om “zachte” kredietovereenkomsten in de zin van artikel 7:58, tweede lid onder e BW, waarbij geen rente en andere kosten in rekening worden gebracht.
Grief 2van Intrum Justitia wordt aangevoerd voor het geval grief 1 niet wordt gehonoreerd. In dat geval is [geïntimeerde] volgens Intrum Justitia op grond van artikel 6:203 BW verplicht de telefoons terug te geven, dan wel de waarde daarvan te vergoeden. Omdat hij te kwader trouw is, is hij krachtens artikel 6:205 BW zonder ingebrekestelling in verzuim vanaf het moment dat hij de telefoons heeft aangenomen.
Grief 3is gericht tegen de berekening van de toestelcomponenten van de afgesloten abonnementen, en draagt daarmee eveneens een subsidiair karakter. Met deze grief voert Intrum Justitia aan dat de kantonrechter bij de vaststelling van de toestelcomponenten ten onrechte is uitgegaan van de geldende verkoopwaarde van de telefoons. Vaststelling van de toestelcomponenten aan de hand van een vergelijking met een sim-only abonnement sluit beter aan bij de bedrijfseconomische werkelijkheid, zowel vanuit het perspectief van de telecomaanbieder als vanuit het perspectief van de consument. De vrees van de kantonrechter voor manipulatie indien voor de vaststelling van de toestelcomponenten een sim-only benadering zou worden gevolgd, is volgens Intrum Justitia ongegrond.
4.3.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof voorop dat [geïntimeerde] de onderhavige telefoonabonnementen heeft afgesloten met het oogmerk de verkregen mobiele telefoons direct af te staan aan [betrokkene], die de telefoons verkocht en een deel van de opbrengst aan [geïntimeerde] gaf. [geïntimeerde] heeft zelf geen gebruik gemaakt van de telefoons of de afgesloten telefoonabonnementen en had bij het afsluiten van abonnementen ook niet het oogmerk dat te doen. Zoals [geïntimeerde] in zijn aangifte heeft verklaard, heeft hij naast de onderhavige telefoonabonnementen nog circa 12 soortgelijke abonnementen afgesloten, altijd in combinatie met dure mobiele telefoons. Ook die telefoons heeft hij direct na het afsluiten van de abonnementen afgestaan aan [betrokkene], in ruil voor een deel van de opbrengst. Zoals de rechtbank Den Haag in het hiervoor genoemde - door het gerechtshof Den Haag bekrachtigde - vonnis van 30 juli 2013 heeft overwogen, heeft [geïntimeerde] daarmee een aandeel gehad in de criminele activiteiten van [betrokkene].
4.4.
Nu Intrum Justitia dat niet heeft bestreden, neemt het hof tot uitgangspunt dat de onderhavige overeenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling in de zin van artikel 7A:1576 e.v. BW. Titel 5A van Boek 7A BW, waar artikel 7A:1576 e.v. BW deel van uitmaken, is komen te vervallen op 1 januari 2017 met de inwerkingtreding van de wet van 5 oktober 2016, houdende aanvulling van Boek 7 BW met de nieuwe afdelingen 7.2a.2 en 7.2b.1 en 2 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening) (Stb. 2016, 360). Op grond van de toepasselijke overgangsbepalingen blijft Titel 5A echter gelden voor overeenkomsten die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten.
4.5.
Ingevolge artikel 7A:1576, tweede lid BW is een overeenkomst van koop op afbetaling niet van kracht voordat partijen de door de koper te betalen prijs hebben bepaald. Het staat vast dat in de onderhavige overeenkomsten de prijs van de mobiele telefoon niet is opgenomen. Daaruit volgt in beginsel dat de overeenkomsten, voor zover het betreft het toestelgedeelte, geen rechtsgevolg hebben (HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236 (
Lindorff/Nazier), r.o. 3.11.1) Volgens Intrum Justitia is dat echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In dat verband wijst Intrum Justitia er op dat de Hoge Raad in r.o. 3.13 van het arrest
Lindorff/Nazierheeft overwogen dat “(…)
als regel niet gezegd[kan]
worden dat die vernietiging[van het toestelgedeelte van de overeenkomsten, toevoeging hof]
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”, daarmee de mogelijkheid van een uitzondering openlatend
.Intrum Justitia is van mening dat in een evident fraudegeval als het onderhavige een uitzondering op deze regel moet worden gemaakt.
4.6.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid om een wettelijke bepaling opzij te zetten moet de rechter terughoudend zijn. Indien het gaat om een bepaling van dwingend recht bestaat voor honorering van een zodanig beroep nog minder ruimte (HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695). In uitzonderlijke omstandigheden kunnen er echter redenen zijn om - ook in het geval van een dwingendrechtelijke bepaling - een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te honoreren. Uit r.o. 3.13 van het arrest
Lindorff/Nazierleidt het hof af dat de Hoge Raad die mogelijkheid ook in het geval van de onderhavige telefoonabonnementen met toestel openlaat.
4.7.
Bij de vraag of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden neemt het hof de strekking van de regeling inzake de koop op afbetaling in aanmerking. De strekking van die regeling is de bescherming van de consument/koper, met name tegen overkreditering (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1385 (
Lindorff/Statia), r.o. 3.4.3). Dat betekent dat omstandigheden waarin de bescherming van de consument/koper tegen overkreditering in het geding is, in beginsel niet kwalificeren als uitzonderlijke omstandigheden waarin een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid mogelijk is. Omgekeerd is er minder aanleiding om een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit te sluiten, indien toepassing van de regeling er niet toe bij kan dragen dat de consument/koper wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen van koop op afbetaling.
4.8.
In het onderhavige geval staat vast dat toepassing van artikel 7A:1576, tweede lid BW er niet toe kan dienen om [geïntimeerde] te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van koop op afbetaling. Zoals het hof hiervoor in r.o. 4.3 heeft overwogen, heeft [geïntimeerde] nimmer het oogmerk gehad om telecommunicatiediensten van de telecomaanbieder af te nemen, en heeft hij de abonnementen uitsluitend afgesloten om dure mobiele telefoons te bemachtigen die hij direct daarna afstond aan [betrokkene] zodat [betrokkene] deze kon doorverkopen. [geïntimeerde] had er zodoende geen enkel belang bij te weten welk deel van de maandelijkse termijnen zag op de toestelcomponenten of de gebruikscomponenten. In deze specifieke omstandigheden, nader omschreven in r.o. 4.3, schiet de bescherming van artikel 7A:1576, tweede lid BW zijn doel voorbij. Het beroep van [geïntimeerde] op de bescherming van artikel 7A:1576, tweede lid BW is in deze specifieke omstandigheden dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.9.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ook een beroep gedaan op Titel 2A van Boek 7 BW. Volgens [geïntimeerde] is ten aanzien van de mobiele telefoons sprake van kredietovereenkomsten in de zin van artikel 7:57 BW. Titel 7.2A BW legt op de kredietgever onder meer de verplichting om in de kredietovereenkomst bepaalde gegevens te vermelden, waaronder het kredietbedrag en de door de consument te betalen aflossingen (artikel 7:61, tweede lid BW). Omdat deze gegevens niet zijn vermeld in de telefoonabonnementen, zijn deze volgens [geïntimeerde] vernietigbaar. Vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof alsnog op dit verweer van [geïntimeerde] ingaan. Overigens dient het hof ook ambtshalve te onderzoeken of is voldaan aan het bepaalde in Titel 7.2A BW, en een kredietovereenkomst die daar niet aan voldoet zo nodig ambtshalve te vernietigen (vgl. r.o. 3.9 van het arrest
Lindorff/Nazier).
4.10.
Intrum Justitia heeft niet bestreden dat de onderhavige overeenkomsten ten aanzien van de mobiele telefoons moeten worden beschouwd als kredietovereenkomsten in de zin van artikel 7:57 BW, en dat deze overeenkomsten niet de informatie bevatten die op grond van artikel 7:61, tweede lid BW in kredietovereenkomsten moet worden opgenomen. Volgens Intrum Justitia is Titel 7.2A BW echter ingevolge artikel 7:58, tweede lid onder e BW niet op de overeenkomsten van toepassing, omdat sprake is van “zacht krediet” (krediet zonder rente en andere kosten) in de zin van die bepaling. Daartoe stelt Intrum Justitia dat de telecomaanbieder geen rente of andere kosten in rekening heeft gebracht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het hof echter niet nagaan of in de toestelcomponenten van de overeenkomsten (geen) rente of kosten zijn verwerkt. Daarom zal het hof aan het beroep van Intrum Justitia op artikel 7:58, tweede lid onder e BW voorbijgaan.
4.11.
Intrum Justitia heeft verder aangevoerd dat een beroep op de vereisten van Titel 7.2A BW onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Deze vereisten hebben evenals de regeling inzake koop op afstand ten doel om de consument te beschermen tegen overkreditering. Voor de vraag of een beroep op de vereisten van Titel 7.2A naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geldt daarom in beginsel hetzelfde als hetgeen het hof hiervoor in r.o. 4.6 tot en met 4.8 heeft overwogen naar aanleiding van de vraag of de redelijkheid en billijkheid artikel 7A:1576 BW opzij kunnen zetten. Op grond van die overwegingen moet het beroep op de vereisten van Titel 7.2A BW in de specifieke omstandigheden van dit geval in beginsel eveneens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht. In het geval van Titel 7.2A BW moet daarbij echter ook in aanmerking worden genomen dat deze titel mede dient ter implementatie van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: Richtlijn consumentenkrediet). Dat roept de vraag op of de redelijkheid en billijkheid ook wettelijke bepalingen die hun oorsprong vinden in Unierecht opzij kunnen zetten.
4.12.
Voorop staat dat de toepassing van een nationaal rechtsbeginsel als de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen afbreuk mag doen aan de volle werking en de eenvormige toepassing van bepalingen van Unierecht. In het bijzonder mogen de nationale rechterlijke instanties bij de beoordeling van de uitoefening van een recht dat voortvloeit uit een Unierechtelijke bepaling, de strekking van deze bepaling niet wijzigen noch de daardoor nagestreefde doelstellingen in gevaar brengen. Het Unierecht verzet zich er echter niet tegen dat de nationale rechterlijke instanties een beginsel van nationaal recht toepassen om te beoordelen of een uit een bepaling van Unierecht voortvloeiend recht wordt misbruikt (zie o.a. HvJ EU 12 mei 1998, ECLI:EU:C:1998:222,
Kefalas e.a., r.o. 20 tot en met 22).
4.13.
De Richtlijn consumentenkrediet heeft ten doel om de nationale bepalingen op het gebied van het consumentenkrediet te harmoniseren en een adequaat beschermingsniveau voor de consument te verzekeren. De in de richtlijn opgenomen verplichtingen strekken ertoe de consument te informeren, zodat hij een weloverwogen beslissing kan nemen over de verplichtingen die hij aangaat, en de consument aldus te beschermen tegen overkreditering. Aan de volle werking en eenvormige toepassing van deze verplichtingen wordt geen afbreuk gedaan indien deze bescherming wordt onthouden aan een partij als [geïntimeerde] in de specifieke omstandigheden die het hof hiervoor in r.o. 4.3 heeft geschetst. De informatieverplichtingen van de richtlijn zijn immers niet in het leven geroepen om partijen te beschermen die telefoonabonnementen afsluiten met als enige oogmerk dure mobiele telefoons te bemachtigen en deze direct (tegen betaling van een vergoeding) af te staan aan een derde die de mobiele telefoons doorverkoopt. In dergelijke omstandigheden kan het beroep van deze partijen op de bepalingen ter uitvoering van de Richtlijn consumentenkrediet worden beschouwd als misbruik van Unierecht. Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie leidt het hof af dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden toegepast om dergelijk misbruik tegen te gaan.
4.14.
Intrum Justitia heeft dus terecht aangevoerd dat toepassing van zowel artikel 7A:1576 BW als Titel 7.2A BW in de specifieke omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In zoverre slaagt grief 1. De overige grieven zijn aangevoerd voor het geval grief 1 niet zou worden gehonoreerd, en kunnen onbesproken blijven.
4.15.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dus vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Intrum Justitia alsnog volledig toewijzen en [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van de aansluitkosten en abonnementstermijnen over de maanden januari tot en met april 2012 en, bij wege van schadevergoeding, de gederfde abonnementstermijnen over de resterende looptijd van de overeenkomsten. Intrum Justitia heeft haar vordering tot schadevergoeding beperkt tot 75% van de resterende abonnementstermijnen op grond van het rapport Ambtshalve toetsing van Europees consumentenrecht (2010) van de LOVCK werkgroep Ambtshalve toetsing. De in dat rapport aanbevolen “korte route” hield kort gezegd in dat als de vordering werd beperkt tot 75% van de resterende abonnementstermijnen, deze zonder nader onderzoek zou kunnen worden toegewezen. Dit rapport is herzien in 2014. Volgens het herziene rapport Ambtshalve toetsing II kan deze “korte route” na het arrest
Lindorff/Statianiet worden gevolgd als de waarde van het toestel niet in de overeenkomst is bepaald (zie paragraaf 3.4.7). Nu artikel 7A:1576 BW en Titel 7.2A BW in dit geval buiten beschouwing worden gelaten, kan echter aansluiting worden gezocht bij de “korte route” van het oude rapport Ambtshalve toetsing. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding dus toewijzen zoals gematigd door Intrum Justitia, omdat het hof grief 1 aldus verstaat dat Intrum Justitia met haar bezwaren tegen r.o. 4.21 tot en met 4.24 van het bestreden vonnis tevens opkomt tegen de schatting door de kantonrechter van de schade op de helft van de resterende abonnementstermijnen. Voor die beperking is in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof geen grond. Dit betekent dat een bedrag van € 2.126,73 in hoofdsom zal worden toegewezen, te vermeerderen met de verschenen wettelijke rente van € 25,70. Verder zal het hof de gevorderde buitengerechtelijke kosten toewijzen tot het bedrag van € 150, - dat is toegewezen door de kantonrechter, nu Intrum Justitia daar geen grief tegen heeft gericht. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en met wettelijke rente.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton van 25 juli 2016;
en, opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Intrum Justitia van € 2.302,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.126,73 vanaf 6 september 2012 tot de dag van betaling;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Intrum Justitia begroot op € 812,08 aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat en € 131,- aan nasalaris advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot de dag van betaling;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, M.J. van der Ven en P. Glazener, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2017 in aanwezigheid van de griffier.