In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op de partnervrijstelling in de erfbelasting, zoals bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel 4a van de Successiewet 1956. De belanghebbende, mevrouw [X], had eerder een aanslag erfbelasting ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, naar aanleiding van de erfenis van haar overleden broer [Y]. De Inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van de vrijstelling voor overige verkrijgers, zoals vermeld in artikel 32, lid 1, onderdeel 4f van de Successiewet 1956, en niet op basis van de partnervrijstelling.
De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde de belanghebbende dat zij recht had op de partnervrijstelling, omdat zij als zuster van de erflater in een gelijke positie zou moeten worden behandeld als de echtgenote van de erflater. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende en de echtgenote van de erflater niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt, omdat de echtgenote automatisch erfgenaam is, terwijl de belanghebbende slechts legataris is. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende met betrekking tot schending van het gelijkheidsbeginsel en de inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom verworpen.
Het Hof concludeert dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van de Successiewet en dat de belastingheffing in dit geval niet als een buitensporige last kan worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de belanghebbende heeft geen recht op de partnervrijstelling. De kosten van het beroep zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.