ECLI:NL:GHDHA:2017:2173

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
BK-16/00582
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende, [X], had op 12 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die op 8 juni 2015 aan zijn voertuig was aangebracht. De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had de naheffingsaanslag opgelegd, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van belanghebbende op 13 december 2016 niet-ontvankelijk. Belanghebbende stelde dat hij niet tijdig was geïnformeerd over de beslissing op zijn bezwaar, en dat hij op eigen naam bezwaar had gemaakt, niet namens de BV die de auto bezat. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat belanghebbende het beroep te laat had ingesteld. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op het bezwaar, maar dat belanghebbende niet tijdig beroep had ingesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00582

Uitspraak van 12 juli 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 13 december 2016, nr. ROT 16/3660, ECLI:NL:RBROT:2016:9530. Het beroep betreft de onder 1.1. vermelde naheffingsaanslag.

Procesverloop

1.1.
Op 8 juni 2015 om 10:06 uur is op of aan het voertuig met het kenteken [Y] een aanslagbiljet aangebracht. Het aanslagbiljet bevat, voor zover hier van belang, de volgende informatie:
”Gemeente [Z]
NAHEFFINGSAANSLAG PARKEERBELASTING
(…)
Nummer
08 – 06 – 2015 10:06 […]
Dag Maand Jaar Tijd Verbalisant
Plaats gedraging: De voor openbaar verkeer openstaande weg
[A]
te [Z]
Soort voertuig Land Kenteken (…)
PA NL [Y]
(…)
Geconstateerd is dat op bovenvermelde plaats met vermeld (motor)voertuig is geparkeerd zonder zichtbaar en leesbaar aangebrachte geldige parkeervergunning en zonder de parkeerapparatuur in werking te stellen danwel dat de parkeerduur is verstreken.
(…)
Kosten naheffing € 59,00
Tarief € 1,67
Sanctiebedrag € 60,67
(…)”
1.2.
Belanghebbende heeft op 12 juni 2015 tegen de onder 1.1. vermelde naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) bezwaar gemaakt. Bij brief van 24 juni 2015 heeft de heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd.
1.3.
Met dagtekening 26 juni 2015 heeft de heffingsambtenaar een duplicaat van het aanslagbiljet met vorderingsnummer […] gezonden aan [B] en Co b.v. te [C] (hierna: de BV).
1.4.
Met dagtekening 29 januari 2016 heeft de heffingsambtenaar een ”Uitspraak op bezwaarschrift Parkeerbelasting” aan de BV gezonden. Bij dit besluit is de naheffingsaanslag vernietigd en is aan de BV een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten ten bedrage van € 61,50 toegekend (1 punt voor het bezwaarschrift, een bedrag per punt van € 246 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25).
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 juni 2016 per fax beroep tegen het bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is € 46 aan griffierecht geheven.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is € 124 aan griffierecht geheven.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend. Wel heeft hij gebruik gemaakt van de mogelijkheid een nader stuk in te dienen.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 maart 2017 te Den Haag. De heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is (met bericht) niemand verschenen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 10 juni 2015 een e-mail aan [F] nl gestuurd. Deze luidt, voor zover hier van belang:
”Ik heb een parkeerboete ontvangen van de gemeente [Z] , terwijl ik geparkeerd stond op een plek die m.i. eigen terrein is. (…)
Het betreft de [D] in [Z] (…)
(…)
In de bijlage vindt u de naheffingsaanslag, de ondertekende machtiging en enkele foto’s van de situatie”
2.2.
De onder 2.1. genoemde machtiging luidt, voor zover hier van belang:
”[Belanghebbende]
(…)
Aanslagnummer: […]
machtigt hierbij (…) [gemachtigde] (…) om hem (…) te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde (…) (parkeer)belastingen (…) in rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen en het opvragen van gegevens, bijvoorbeeld op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (…)”
2.3.
Een van de onder 2.1. genoemde foto’s toont de achterzijde van een auto met het kenteken [Y] (hierna: de auto). Onder het kenteken staat ” [B] ”.
2.4.
De auto was op 8 juni 2015 in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, ingeschreven op naam van de BV.
2.5.
Het onder 1.2 vermelde bezwaarschrift is door gemachtigde ingediend ”tegen [de] naheffingsaanslag parkeerbelastingen ten name van [belanghebbende]”.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een brief van gemachtigde, gedateerd 18 januari 2016 en gericht aan Gemeentebelastingen [Z] . Deze brief luidt, voor zover hier van belang:
”Betreft: Ingebrekestelling wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting namens [belanghebbende]
(…)
Hierbij stel ik u ex art. 236 lid 2 Gemeentewet in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dat ik namens [belanghebbende] op 12 juni 2015 heb ingediend.
Op grond van de wet dient u thans binnen 14 dagen alsnog te beslissen, bij gebreke waarvan u een dwangsom verbeurt die elke [dag] dat u dan nog niet heeft beslist oploopt. Tevens loopt u dan het risico dat we beroep instellen bij de rechtbank.
Op 29 januari 2016 heeft u naar een ander dan bezwaarmaker een beslissing gestuurd. Met die ander hebben wij geen relatie. Daarom bent u jegens [belanghebbende] nog altijd in verzuim om op het bezwaarschrift te beslissen.”
Op de brief is een stickertje met daarop het nummer […] geplakt. Dit nummer is eveneens vermeld op een door belanghebbende overgelegde kopie van door PostNL verstrekte informatie over de bezorging van een brief op 20 januari, 7:52 uur.
2.7.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de heffingsambtenaar waarin deze namens het college van burgemeester en wethouders reageert op een ingebrekestelling van het college wegens het niet tijdig beslissen op een WOB-verzoek dat gemachtigde in samenhang met de het bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft gedaan. In deze brief neemt de heffingsambtenaar het standpunt in dat de onder 2.2 aangehaalde machtiging niet (mede) door de BV is verstrekt.
2.8.
Met dagtekening 1 juni 2016 heeft belanghebbende namens belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Het beroepschrift luidt, voor zover hier van belang:
”Hierbij kom ik namens mijn cliënt, de heer [X] , in beroep wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar inzake parkeerbelasting en een dwangsombeschikking van de directeur Belastingen van de gemeente [Z] .
Geen beslissing op bezwaar en geen dwangsombeschikking
Bij brief van 18 januari 2016 hebben wij [de Inspecteur] in gebreke gesteld wegens het niet nemen van een beslissing op het door ons op 12 juni 2015 ingediende bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De dwangsom is inmiddels volgelopen en de dwangsombeschikking had inmiddels ook afgegeven dienen te zijn.
[De Inspecteur] is thans dus niet alleen in verzuim met het afgeven van een beslissing op bezwaar, maar ook met het afgeven van de dwangsombeschikking.
Wij verzoeken u [de Inspecteur] op te dragen binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Tevens verzoeken wij u aan [de Inspecteur] een dwangsom op te leggen voor iedere dag dat [de Inspecteur] in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Wij verzoeken u voorts om de hoogte van de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen.
Verzoek om proceskostenvergoeding
Tot slot verzoek ik u een vergoeding voor de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze procedure toe te kennen. (…)”

De uitspraak van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
”(…)
1. Belanghebbende] komt in beroep wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar inzake parkeerbelasting en van een dwangsombeschikking.
1.1.
Ingevolge artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, onder a en b van de Awb kan een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst worden ingediend als het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Verder is in het vierde lid van artikel 6:12 van de Awb bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
1.2. [
Belanghebbende] heeft op 12 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 8 juni 2015. [De heffingsambtenaar] diende uiterlijk 31 december 2015 te beslissen op het bezwaar. [Belanghebbende] heeft [de heffingsambtenaar] bij brief van 18 januari 2016 in gebreke gesteld. [Belanghebbende] heeft op 1 juni 2016 beroep ingesteld wegens gesteld uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Volgens [de heffingsambtenaar] is dit onredelijk laat. De rechtbank volgt hem hierin. Tussen de dag waarop [de heffingsambtenaar] diende te beslissen op het bezwaarschrift en de datum waarop [belanghebbende] beroep heeft ingesteld wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar ligt een periode van vijf maanden. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die deze periode rechtvaardigen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit is niet-ontvankelijk.
2. Ten overvloede wordt overwogen dat [belanghebbende] ook anderszins niet zou kunnen bereiken wat hem voor ogen staat omdat [de heffingsambtenaar], zoals hij terecht aanvoert, al heeft beslist op het bezwaar van [belanghebbende].
2.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het arrest van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1903, is één van de gegevens, die in ieder geval op een aanslagbiljet moet worden vermeld, de naam van de belastingschuldige. Indien een aanslagbiljet de naam vermeldt van een andere rechtspersoon dan de belastingschuldige, kan dit aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting voor de belastingschuldige leiden, noch voor degene die ten onrechte op het aanslagbiljet is vermeld. Met betrekking tot onjuiste vermeldingen op een aanslagbiljet is als uitzondering op de regel dat het aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting leidt, aanvaard het geval waarin de op het aanslagbiljet vermelde gegevens redelijkerwijs geen misverstand kunnen oproepen met betrekking tot de vraag voor wie het bestemd is.
2.2.
De rechtbank past deze jurisprudentie naar analogie toe op deze procedure. Hoewel [de heffingsambtenaar] in deze procedure [belanghebbende] en [B] niet altijd even goed uit elkaar weet te houden, moet het voor (de gemachtigde van) [belanghebbende] duidelijk zijn geweest dat het bestreden besluit voor hem was bestemd op grond van de volgende feiten en omstandigheden. Er is maar één keer bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en er is daarop maar één bestreden besluit genomen. De daarin genoemde kenmerken en de kenmerken in de overigens tussen partijen gevoerde correspondentie stemmen overeen, zoals blijkt uit het hiervoor weergegeven ”procesverloop”. [Belanghebbende], noch [E] heeft geageerd tegen de tenaamstelling in het bestreden besluit en [E] heeft de door [de heffingsambtenaar] in het bestreden besluit aan [B] toegekende en aan hem ( [E] ) betaalde proceskosten zonder protest of opmerking aanvaard en ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de in het bestreden besluit vermelde gegevens redelijkerwijs geen misverstand kunnen oproepen met betrekking tot de vraag voor wie deze bestemd is.
3. Het beroep is niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling.
(…)”

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe - samengevat – het volgende aan.
Het beroep is mede ingediend wegens het uitblijven van een dwangsom nadat deze was ”volgelopen”. Tijdens het ”vollopen” is er geen reden om beroep in te stellen. De eerste dag waarover de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is, is 3 februari 2016 (twee weken na de ingebrekestelling, door de heffingsambtenaar ontvangen op 20 januari 2016). De maximale dwangsom werd de heffingsambtenaar 42 dagen later, op 16 maart 2017, verschuldigd. De heffingsambtenaar had de dwangsombeschikking uiterlijk twee weken later, op 30 maart 2017, moeten geven. Het beroep is negen weken later, op 1 juni 2016, ingesteld. Dat is niet onredelijk laat.
Het beroep is niet alleen tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar maar ook tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking ingesteld. De heffingsambtenaar had deze beschikking op 30 maart 2017 moeten geven. Het beroep tegen het uitblijven van de beschikking is negen weken later, op 1 juni 2016, ingesteld. Ook dat is niet onredelijk laat.
Belanghebbende heeft niet namens de BV maar op eigen naam bezwaar tegen de naheffingsheffingsaanslag gemaakt. Daartoe was hij gerechtigd. De heffingsambtenaar heeft nagelaten uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar wel een uitspraak op bezwaar aan een ander dan belanghebbende, te weten de BV, de BV heeft gezonden.
4.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
Het beroep is onredelijk laat ingediend. Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2013, nrs. 13/00194, 195, 196, 197, 198 en 199, ECLI:NLGHARL:2013:9369.
De gemachtigde heeft de op naam van de BV gestelde uitspraak op bezwaar ontvangen omdat deze naar het adres van gemachtigde is gestuurd. De uitspraak op bezwaar is ook gericht aan gemachtigde.
De gemachtigde heeft de bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding geaccepteerd. Het accepteren van de in de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding, wijst op aanvaarding van de uitspraak op bezwaar.
Het was voor gemachtigde duidelijk dat de uitspraak op bezwaar belanghebbende betreft. Vergelijk HR 27 februari 2015, nr. 14/03215, ECLI:NL:HR;2015:473. Indien het Hof van oordeel is dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep ontvankelijk is, dient het Hof het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond te verklaren.
Mocht nog een ingebrekestelling volgen, dan is deze onredelijk laat ingediend.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep tegen niet-tijdig beslissen op bezwaar en het niet-tijdig geven van een dwangsombeschikking alsmede vaststelling van de door de heffingsambtenaar verschuldigde dwangsom op € 1.260. Belanghebbende verzoekt het Hof voorts de heffingsambtenaar op te dragen binnen twee weken na ’s Hofs uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
4.5.
De heffingsambtenaar concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

Beoordeling van het geschil

5.1.
Gelet op HR 24 juli 2000, nr. 34578, ECLI:NL:HR:2000:AA6508 moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag in de belasting als bedoeld in artikel 225, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd (de feitelijke parkeerder), ook de feitelijke parkeerder naast degene aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, vierde lid, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag beroep in te stellen en daaraan voorafgaand bezwaar te maken.
5.2.
Belanghebbende heeft op 12 juni 2015 bezwaar gemaakt. Belanghebbende had dit, gelet op HR 14 juni 2002, nr. 36796, ECLI:NL:HR:2002:AE4134, FED 2002/376, namens de houder van de auto – de BV – kunnen doen, doch hij stelt voor zichzelf, als feitelijk parkeerder van de auto, bezwaar te hebben gemaakt. Het Hof volgt belanghebbende hierin. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende de auto op 8 juni 2015 heeft geparkeerd op de [A] (aldus de heffingsambtenaar) of op de [D] (aldus belanghebbende) het Hof laat de precieze locatie in het midden , dat de naheffingsaanslag achter de ruitenwisser van de geparkeerde auto is aangebracht, dat op de naheffingsaanslag de naam van degene, aan wie de aanslag is opgelegd, niet is vermeld, dat belanghebbende, naar onder meer blijkt uit de onder 2.1. geciteerde e-mail, ervan uitging dat de naheffingsaanslag aan hem was opgelegd, dat belanghebbende kennelijk niet ervan op de hoogte was dat de gemeente beoogde de naheffingsaanslag op te leggen aan de BV, zijnde de houder van de auto in de zin van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, dat gemachtigde, overeenkomstig het voorgaande, het bezwaar heeft ingediend ”tegen [de] naheffingsaanslag parkeerbelastingen ten name van [belanghebbende]” en dat de heffingsambtenaar eerst op 26 juni 2015, derhalve twee weken nadat het bezwaarschrift is ingediend, door middel van het duplicaat kenbaar heeft gemaakt dat hij de naheffingsaanslag aan de BV had opgelegd.
5.3.
Aangezien naar volgt uit het overwogene onder 5.2. belanghebbende het bezwaar voor zichzelf en niet namens de houder van de auto heeft ingediend en de heffingsambtenaar zich daarvan, gelet op de onder 2.7. genoemde brief van 20 augustus 2015, bewust was, had de heffingsambtenaar, zo hij beoogde met de onder 2.4 aangehaalde ”Uitspraak op bezwaarschrift Parkeerbelasting” te beslissen op het door belanghebbende gemaakte bezwaar, deze uitspraak overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan belanghebbende moeten toezenden of uitreiken. Dit is voor noch na het einde van de beslistermijn op 31 december 2015 gebeurd zodat de zo-even vermelde ”Uitspraak op bezwaarschrift Parkeerbelasting” zo al moet worden aangenomen dat daarin op het bezwaar van belanghebbende is beslist gelet op artikel 3:40 Awb jegens belanghebbende niet in werking is getreden.
5.4.
Omdat naar volgt uit het overwogene onder 5.3. de heffingsambtenaar niet (tijdig) uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kon belanghebbende daartegen beroep instellen (artikel 6:2 Awb) en verbeurde de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke was, doch ten hoogste voor 42 dagen (artikel 4:17 Awb). Zowel voor het instellen van beroep als voor het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is bovendien vereist dat het bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (respectievelijk artikel 6:12, tweede lid, Awb en artikel 4.17, derde lid, Awb). Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling op 20 januari 2015 heeft ontvangen; de heffingsambtenaar betwist dit en stelt in het geheel geen ingebrekestelling te hebben ontvangen. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
5.5.
Het ligt op de weg van belanghebbende om, nu de heffingsambtenaar betwist een ingebrekestelling te hebben ontvangen, het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is belanghebbende, met het overleggen van een kopie van de brief, gedateerd 18 januari 2016 en gericht aan Gemeentebelastingen [Z] en van een kopie van door PostNL verstrekte informatie over de bezorging van een brief op 20 januari, 7:52 uur (zie onder 2.6), naar het oordeel van het Hof geslaagd. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat op de brief van 18 januari 2016 een stickertje met daarop het nummer […] is geplakt welk nummer eveneens is vermeld op de door belanghebbende overgelegde kopie van door PostNL verstrekte informatie. De enkele stelling van de heffingsambtenaar dat hij de brief van 18 januari 2016 niet heeft ontvangen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.6.
Uit hetgeen onder 2.6. en 5.5. is overwogen volgt dat belanghebbende de heffingsambtenaar bij brief van 18 januari 2016 schriftelijk in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en dat de heffingsambtenaar deze brief op 20 januari 2018 heeft ontvangen. Daarvan uitgaande kon belanghebbende vanaf 3 februari 2016 beroep instellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar (artikel 6:12, tweede lid, Awb) en verbeurde de heffingsambtenaar, eveneens vanaf 3 februari 2016, gedurende ten hoogste 42 dagen een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke was (artikel 4:17, eerste lid, Awb). Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, dat volgens artikel 4:19 Awb mede betrekking heeft op het niet tijdig geven van een dwangsombeschikking voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is immers bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan, indien een besluit zou zijn genomen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 119-120 en Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 82; zie ook ABRvS 6 februari 2013, nr. 201113419/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722) , is echter niet ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend (artikel 6:12, vierde lid, Awb). Belanghebbende heeft het beroep eerst op 1 juni 2016, dat is, circa vier maanden na de dag waarop de mogelijkheid tot het instellen van beroep ontstond, ingesteld. Naar het oordeel van het Hof is dit onredelijk laat. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden brengen het Hof niet tot een ander oordeel. Ook overigens zijn het Hof geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de onredelijk late indiening van het beroepschrift belanghebbende niet kan worden aangerekend.
5.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mr. dr. W.M.G. Visser, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. dr. S.T.M. Beelen in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 12 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.