ECLI:NL:GHDHA:2017:2125

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
BK-16/00239
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beschikking persoonsgebonden aftrek in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, een verkeersvlieger, en de Inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van de persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2012. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, waarbij de persoonsgebonden aftrek was vastgesteld op € 94.313. Belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, wat door de Inspecteur werd afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de discussie vooral ging over de aftrekbaarheid van studiekosten die belanghebbende had gemaakt voor zijn opleiding tot verkeersvlieger aan de [A] Flight Academy. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 2.857 opgevoerd als aftrekbare studiekosten, maar de Inspecteur had deze kosten niet in aanmerking genomen. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitgaven voor het Recurrent Programma en de vliegtrainingssessies wel aftrekbaar zijn, maar de kosten voor de medische keuring niet. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de beschikking persoonsgebonden aftrek gewijzigd, waardoor de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek werd vastgesteld op € 96.923.

De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van een opleiding of studie in relatie tot de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven. Het Hof concludeert dat belanghebbende in dit geval recht heeft op een hogere persoonsgebonden aftrek, omdat de gemaakte kosten direct verband houden met zijn opleiding en het behoud van zijn vliegbrevet. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00239

Uitspraak d.d. 2 mei 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 5 april 2016, nummer SGR 16/315 betreffende de hierna vermelde beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 94.313 (hierna: de beschikking persoonsgebonden aftrek).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking persoonsgebonden aftrek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 november 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2008 tot en met 2010 aan de [A] Flight Academy een opleiding tot verkeersvlieger gevolgd. In 2010 heeft hij zijn vliegbrevet gehaald.
3.2.
In zijn aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een bedrag van € 2.857 opgevoerd als aftrekbare studiekosten en scholingsuitgaven. Deze uitgaven zijn door hem als volgt gespecificeerd:
[A] Flight Academy Recurrent Programma
€ 1.350
[B] vliegtraining sessie's […] 6x
€ 1.700
Medische keuring [C] bv [D] Medical Center
€ 247
[A] Flight Academy losse simulatorbeurt […]
€ 60
Totaal
€ 3.357
Drempel
€ 500
Aftrek
€ 2.857
3.3.
Aan het begin van het jaar 2012 bedraagt de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek € 115.420. Het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning over het onderhavige jaar ten bedrage van € 21.107 heeft hij verrekend met de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek, zodat de aanslag IB/PVV uitkomt op nihil en de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek op een bedrag van (€ 115.420 - € 21.107 =) € 94.313 + € 2.857 = € 97.170. De Inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende gevolgd, in die zin dat hij het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op nihil. De in 3.2 genoemde uitgaven heeft de Inspecteur evenwel van aftrek uitgesloten. De nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek heeft de Inspecteur aldus bij beschikking vastgesteld op € 94.313.
3.4.
Tot de gedingstukken behoort een e-mailwisseling tussen de Inspecteur en [E] , Head of Training van de [A] Flight Academy met de volgende inhoud:
"Geachte [Inspecteur],
Middels deze mail wil ik bevestigen dat hetgeen u onderstaand geschreven heeft correct is.
In geval dat er een losse simulator sessie geboekt wordt is zowel het doel als de inhoud hetzelfde. Het gaat er in beide gevallen om dat de kandidaat zich kan voorbereiden op het (verplichte) examen om zijn bevoegdheden geldig te kunnen houden. Mocht u nog aanvullende informatie willen hebben dan ben ik uiteraard bereid om die te geven.
Met vriendelijke groet,
(…)
Geachte heer [E] ,
Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vanochtend stuur ik u deze mail.
Ik heb u uitgelegd dat er een verschil bestaat tussen wat in het gewone spraakgebruik wordt aangemerkt als een opleiding, en wat fiscaal gezien als opleiding te kwalificeren is. Ik heb aangegeven dat u in uw verklaring met name bent ingegaan op wat er is aangeleerd, terwijl het voor de fiscale kwalificatie ook van belang is op welke manier dit is gebeurd. Ik heb u daarom gevraagd of er in de situatie van een recurrencytraining sprake is van een voorafgaand aan de opleiding vastgesteld programma en of er een instructeur te allen tijde aanwezig is.
U hebt mij bevestigd dat er altijd een instructeur aanwezig is, zowel tijdens de simulatortraining als tijdens het vliegen op een vliegtuig. U hebt eveneens aangegeven dat het programma een herhaling is van en volledig is gebaseerd op het eerder gedane opleidingsprogramma, maar dat het programma niet 100% is dichtgetimmerd omdat er nog enige ruimte moet zijn voor de instructeur om voor de specifieke leerling elementen in te bouwen.
Kun u mij zoals afgesproken het bovenstaande bevestigen? En kunt u mij in aanvulling hierop aangeven hoe deze fiscale eisen (vastgesteld programma en aanwezigheid instructeur) moeten worden beoordeeld in de situatie dat een losse simulatorvlucht wordt geboekt?
Met vriendelijke groeten,
[Inspecteur]
3.5.
In de briefwisseling die na de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden heeft de Inspecteur zijn standpunt bijgesteld, en wel in die zin dat de bedragen van € 1.350 en € 1.700 wel en de bedragen van € 247 en € 60 niet in aftrek kunnen worden gebracht.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de beschikking persoonsgebonden aftrek naar het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende en de Inspecteur beantwoorden die vraag ontkennend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot wijziging van de beschikking persoonsgebonden aftrek aldus dat de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek wordt vastgesteld op € 97.170 (€ 94.313 + € 2.857).
5.2.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot wijziging van de beschikking persoonsgebonden aftrek aldus dat de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek wordt vastgesteld op € 96.863 (= € 94.313 + € 1.350 + € 1.700 - € 500).

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
"(…)
4. De door [belanghebbende] opgevoerde scholingsuitgaven dienen te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze bepaling luidt als volgt:
“Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.”
5. In haar uitspraak van 19 maart 2008, nr. 07/5730, ECLI:NL:RBHAA:2008:477, heeft rechtbank Haarlem onder meer het volgende overwogen.
“4.3 Op grond van artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001, zijn scholingsuitgaven de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
De eis dat de opleiding of studie moet zijn gevolgd met als doel het verwerven van inkomen uit werk en woning, betekent dat het doel van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid.
4.4
Voor zover deze uitgaven zouden kunnen samenhangen met het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden, is in de wetsgeschiedenis met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen:
‘De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van het leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt.' (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260 en 261).
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 en uit de hierboven weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat een belastingplichtige eerst dan voor een aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt. Voorts moeten volgens de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis de uitgaven direct verband houden met een leertraject, waarvoor geldt dat het verwerven van kennis plaatsvindt onder begeleiding of toezicht van een derde. In hetgeen door [belanghebbende] naar voren is gebracht en het overgelegde bewijsmateriaal heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat er ten aanzien van [belanghebbende] in 2003 sprake is geweest van een opleiding of studie als hiervoor omschreven.
De stelling van [belanghebbende] dat de door hem opgevoerde uitgaven noodzakelijk zijn om op zijn vakgebied bij te blijven zodat hij zijn beroep als leraar kan blijven uitoefenen, kan – wat daarvan ook zij- naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De thans geldende wettelijke regeling brengt met zich mee, zoals hiervoor is aangegeven, dat niet beroepskosten doch slechts specifieke kosten direct verband houdend met het volgen van een studie of opleiding voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de door [belanghebbende] uit Van Dale’s Groot Woordenboek aangehaalde betekenis van het woord “studie” en daaraan door [belanghebbende] gegeven uitleg niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of studiekosten wel of niet aftrekbaar zijn.”
In zijn uitspraak van 23 juni 2011, nr. 08/00350, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, heeft het gerechtshof Amsterdam zich met dit oordeel van de rechtbank Haarlem en de gronden waarop het berust verenigd en die tot de zijne gemaakt.
6. De rechtbank sluit zich aan bij het onder 5 weergegeven oordeel van rechtbank Haarlem en de gronden waarop dat berust en maakt die tot de hare. Voor zover [belanghebbende] meent dat de bewuste wettelijke bepaling, meer in het bijzonder het begrip ‘scholingsuitgaven’, ruimer dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daar in niet. Dat standpunt van [belanghebbende] berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting en uitleg van de geldende jurisprudentie.
7. Het voorstaande betekent dat van scholingsuitgaven in de zin van de onder 4 genoemde bepaling eerst sprake kan zijn indien uitgaven zijn gedaan in het kader van bepaalde opleiding of studie (een leertraject). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met al wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven zijn gedaan in het kader van een leertraject. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
8. Vast staat dat [belanghebbende] de opleiding tot verkeersvlieger aan de [A] Flight Academy in 2010 in zoverre heeft afgerond, dat hij in dat jaar via die opleiding zijn vliegbrevet heeft behaald. Naar volgt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, heeft [belanghebbende] de onderwerpelijke uitgaven gedaan ter behoud van het in 2010 behaalde vliegbrevet.
9. [ Belanghebbende] bepleit primair dat het oorspronkelijk door [belanghebbende] gevolgde leertraject, te weten de opleiding tot verkeersvlieger aan de [A] Flight Academy , in fiscale zin pas is afgerond op het moment dat [belanghebbende] voor het eerst gaat werken als piloot in de commerciële luchtvaart. De uitgaven zijn gedaan in het kader van dit leertraject en dus aftrekbaar, aldus [belanghebbende]. De rechtbank verwerpt dit standpunt van [belanghebbende]. Naar het oordeel van de rechtbank is het oorspronkelijke leertraject (de opleiding tot verkeersvlieger aan de [A] Flight Academy ) reeds in 2010 afgerond met het behalen van het vliegbrevet door [belanghebbende]. Daarom kan van de bewuste uitgaven niet worden gezegd dat die zijn gedaan in het kader van dat - reeds afgeronde - leertraject.
10. Vervolgens ligt de vraag voor of de uitgaven zijn gedaan in het kader van een nieuw leertraject dat [belanghebbende] is gaan volgen. Dat dit het geval is, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor is onvoldoende steun te vinden in de gedingstukken en in wat [belanghebbende] heeft aangevoerd. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij weliswaar geen reden heeft om te twijfelen aan de stelling van [belanghebbende] dat hij de uitgaven heeft moeten doen om zijn brevet te kunnen behouden en zo uitzicht op werk als verkeersvlieger te behouden, maar dat feit op zich is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om sprake te doen zijn van een (nieuw) leertraject in vorenbedoelde zin. Dat de trainingen en/of cursussen die [belanghebbende] in 2012 heeft gevolgd meer behelzen dan het enkele volgen van die trainingen en/of cursussen ter behoud van zijn vaardigheden en daarmee zijn vliegbrevet, en als zodanig wel een (nieuw) leertraject vormen, heeft [belanghebbende] niet voldoende inzichtelijk en niet aannemelijk gemaakt.
Al hetgeen [belanghebbendes] gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd over de verschillende eisen die de verschillende luchtvaartmaatschappijen aan (potentiële) verkeersvliegers stellen, de beperkte gelding van het door [belanghebbende] behaalde brevet – het is, naar de rechtbank begrijpt, momenteel alleen geldig voor een Boeing 737 bij de [A] – en de daaruit voortvloeiende noodzaak aanvullende cursussen/opleidingen te volgen om breder inzetbaar te (kunnen) zijn binnen de luchtvaartbranche, doet aan het voorstaande niet af. Die algemene uitlatingen zeggen immers niets over de vraag of in dit geval sprake is van een leertraject in voornoemde zin dat [belanghebbende] is gaan volgen. Dat [belanghebbende] bijvoorbeeld na 2010 een nieuwe opleiding is gaan volgen om een bevoegdheid te verwerven voor een ander type vliegtuig, is niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat [de Inspecteur] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de door [belanghebbende] opgevoerde kosten geheel betrekking hebben op het bijhouden van de eerder verworven vaardigheden. Ook daaruit kan worden afgeleid dat de uitgaven geen betrekking hebben op een nieuw leertraject.
11. Voor zover [belanghebbende] meent dat het enkele feit dat bij de trainingen en/of cursussen sprake is van toezicht en/of begeleiding van een derde maakt dat reeds daarom sprake is van een leertraject, volgt de rechtbank hem daarin niet. Dat enkele feit is daartoe onvoldoende. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij, anders dan [belanghebbende] kennelijk doet, in de hiervoor onder 5 aangehaalde uitspraken van de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam geen bevestiging van dit door [belanghebbende] ingenomen standpunt vindt.
12. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de onderwerpelijke uitgaven zijn gedaan in het kader van een bepaalde opleiding of studie (een leertraject), heeft [de Inspecteur] de aftrek van scholingsuitgaven terecht geweigerd.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1.
Uitgaven voor scholing vormen op grond van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel f, Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012; hierna: Wet IB 2001) een persoonsgebonden aftrek. Artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt wat onder scholingsuitgaven moet worden verstaan: "scholingsuitgaven zijn de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan". Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat scholingsuitgaven een aftrekpost is met een breed bereik, die ziet op voortzetting van enerzijds de aftrek van aftrekbare kosten ter zake van scholing en anderzijds de aftrek van buitengewonelasten van studiekosten onder het regime van de Wet IB 1964 (Kamerstukken II 1999-2000, 26727, nr. 7, p. 365/366).
7.1.2.
Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 6.27 Wet IB 2001 is voorts opgemerkt dat met de term "met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning" wordt beoogd duidelijk te maken dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven, en dat het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Voorts dienen de uitgaven direct verband te houden met de opleiding of studie (Kamerstukken II 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 260/261).
7.2.1.
Uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001 in samenhang bezien met het in 7.1.1 en 7.1.2 overwogene volgt dat belanghebbende voor aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking komt indien hij een opleiding of studie heeft gevolgd (voorwaarde i) met het doel hetzij het verbeteren van zijn financieel-economische positie, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die hij nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid (voorwaarde ii) en de uitgaven direct verband houden met de opleiding en studie (voorwaarde iii).
7.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 3.2 vermelde uitgaven door belanghebbende zijn gedaan met het doel zijn vakkennis en vliegvaardigheden op peil te houden dan wel te verbeteren en om zijn vliegbrevet (geldig) te behouden, welk vliegbrevet belanghebbende nodig heeft voor het verkrijgen van de functie van piloot onderscheidenlijk verkeersvlieger dan wel met het doel van het verbeteren van zijn financieel-economische positie. Aan de tweede voorwaarde is derhalve voldaan. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende een studie of opleiding heeft gevolgd (voorwaarde i) en of de uitgaven daarmee rechtsreeks verband houden (voorwaarde iii).
7.2.3.
Na de mondelinge behandeling van de zaak hebben partijen overeenstemming bereikt over de aftrekbaarheid van uitgaven die betrekking hebben op het Recurrent Programma van de [A] Flight Academy en de bij Pilots4Pilots afgenomen vliegtrainingssessies. Blijkens de briefwisseling die na de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad, heeft de Inspecteur zijn standpunt gewijzigd, in die zin dat, gelijk belanghebbende stelt, voormelde uitgaven kwalificeren als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 Wet IB. Het Hof sluit zich aan bij dit gemeenschappelijke standpunt van partijen, nu dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
7.2.4.
Met betrekking tot de uitgave voor de losse simulatorbeurt heeft belanghebbende gesteld dat hij deze sessie heeft geboekt in aanvulling op het Recurrent Programma en dat deze sessie bedoeld was als extra examentraining. De Inspecteur heeft erkend dat enige ruimte bestaat het Recurrent Programma aan te vullen met persoonlijke wensen. Derhalve moet, mede gelet op de in 3.4 vermelde e-mailwisseling, ervan worden uitgegaan dat de losse simulatorbeurt een onderdeel vormt van de opleiding die belanghebbende in het onderhavige jaar heeft gevolgd aan de [A] Flight Academy en direct verband houdt met die opleiding. Klaarblijkelijk heeft belanghebbende het noodzakelijk gevonden om – met het oog op het behalen van het examen dat de geldigheid van zijn brevet verlengt – aanvullend op het Recurrent Programma een extra trainingssessie te volgen. Deze uitgave kan daarom worden aangemerkt als aftrekbare scholingsuitgave.
7.2.5.
De uitgaven ter zake van de medische keuring komen niet voor aftrek in aanmerking omdat deze uitgaven niet rechtstreeks verband houden met de door belanghebbende gevolgde opleidingen. Dat belanghebbende zonder de medische keuring niet aan de onderhavige opleidingen had kunnen beginnen, brengt hierin geen verandering.
7.2.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat door andere belastingplichtigen gedane uitgaven voor een medische keuring door de Inspecteur wel in aftrek zijn toegelaten. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende enkel een uitspraak op bezwaar van een andere belastingplichtige ingebracht. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, faalt dat standpunt omdat de omstandigheid dat bij één andere belastingplichtige de uitgaven voor een medische keuring zijn aangemerkt als scholingsuitgaven onvoldoende is voor de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
7.3
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat veel van het benodigde feitelijk onderzoek door hem is gedaan, terwijl op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de onderhavige uitgaven aftrekbaar zijn als scholingsuitgaven. Volgens de Inspecteur dient toekenning van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende om die reden achterwege te blijven.
8.1.2.
Vooropgesteld zij dat in het geval een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (HR 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
8.1.3.
De hiervoor beschreven uitzondering doet zich in het onderhavige geval niet voor. De omstandigheid dat de Inspecteur eigener beweging meer (feitelijk) onderzoek heeft verricht dan van hem mag worden verwacht, wat daarvan in het onderhavige geval ook zij, brengt niet mee dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De stelling van de Inspecteur dat geen plaats is voor een veroordeling in de proceskosten faalt mitsdien.
8.2.
De door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskosten worden, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 1.984 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 495 x 1 (gewicht van de zaak)). Er is geen aanleiding voor een hogere vergoeding, aangezien bijzondere omstandigheden die zulks rechtvaardigen niet aannemelijk zijn geworden. Evenmin is er aanleiding voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, aangezien niet gebleken is dat belanghebbende ter zake daarvan kosten heeft gemaakt.
8.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • wijzigt de beschikking persoonsgebonden aftrek aldus dat de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek wordt vastgesteld op € 96.923,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.980, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 170 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 2 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door Chr.Th.P.M. Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.