ECLI:NL:RBHAA:2008:477

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB-07_5730
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J.P. van Os van den Abeelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van studiekosten in het kader van de Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 19 maart 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.436. Eiser had in zijn aangifte een negatief inkomen uit werk en woning van € 7.434 opgegeven, inclusief een aftrekpost voor studiekosten van € 6.655. De inspecteur heeft deze aftrekpost niet geaccepteerd en de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur. Tijdens de zitting op 27 februari 2008 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de studiekosten noodzakelijk waren voor zijn werk als leraar en dat hij deze kosten in voorgaande jaren wel in aftrek had kunnen brengen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Wet IB 2001 alleen specifieke kosten voor het volgen van een opleiding of studie toelaat voor aftrek, en niet algemene beroepskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat de door hem opgevoerde studiekosten direct verband hielden met een opleiding of studie die aan de voorwaarden van de wet voldeed. De rechtbank concludeert dat eiser niet geslaagd is in het bewijs dat de kosten voor aftrek in aanmerking komen, en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rechter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
procedurenummer: 07/5730
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [#] H36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.436.
1.2
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 juli 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 augustus 2007, ontvangen bij de rechtbank op 22 augustus 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 10 december 2007, ontvangen door de rechtbank op 11 december 2007, heeft eiser de gronden voor het beroep ingediend.
1.4
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen J.G. Koppers.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van onder meer de navolgende feiten en omstandigheden.
2.1
Eiser heeft op 28 oktober 2004 aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 gedaan naar een negatief inkomen uit werk en woning van € 7.434. In deze aangifte heeft eiser het bedrag van € 27.176 voor negatieve inkomsten uit vroegere dienstbetrekking vermeld. Voorts heeft eiser daarin een aftrekpost opgenomen voor studiekosten ter hoogte van € 6.655.
2.2
Bij de aanslagregeling heeft verweerder beide posten niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 17.436.

3.Geschil

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2
Eiser is van mening dat sprake is van een negatief inkomen mede vanwege de aftrek van studiekosten. Voor de negatieve inkomsten heeft eiser gewezen op een acceptgirokaart van het UWV waarop € 26.652,65 wegens teveel ontvangen wachtgeld moest worden terugbetaald. De terugbetaling is intern verrekend bij het UWV maar het lukt eiser niet om daarvan inzage te verkrijgen. Met betrekking tot de studiekosten stelt eiser - kort samengevat - dat hij als leraar wiskunde, natuurkunde en informatica moet bijblijven op zijn vakgebied en dat bijscholing daarin de nodige kosten met zich meebrengt. In de jaren voor 2001 heeft verweerder volgens eiser zijn daartoe opgevoerde kosten altijd wel in aftrek toegestaan.
3.3
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en in de door hen overgelegde pleitnota en op hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ten aanzien aan het door eiser in het jaar 2003 gestelde negatieve inkomen overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat in 2004 wel verrekening van eisers uitkering heeft plaatsgevonden, maar niet aannemelijk is geworden dat zich ook in het jaar 2003 een verrekeningssituatie heeft voorgedaan. Eiser heeft het tegendeel niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit onderdeel van het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
4.2
Met betrekking tot de door eiser in aftrek gebrachte studiekosten overweegt de rechtbank allereerst dat de aanslagen IB/PVV voorafgaande aan het jaar 2001 nog onder de vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn opgelegd, waarbij aftrek van beroepskosten nog was toegestaan. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is aftrek van beroepskosten daarentegen niet langer mogelijk, maar heeft de wetgever alleen de uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie willen toestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
4.3
Op grond van artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001, zijn scholingsuitgaven de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
De eis dat de opleiding of studie moet zijn gevolgd met als doel het verwerven van inkomen uit werk en woning, betekent dat het doel van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid.
4.4
Voor zover deze uitgaven zouden kunnen samenhangen met het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden, is in de wetsgeschiedenis met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen:
‘De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van het leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt.' (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260 en 261).
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 en uit de hierboven weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat een belastingplichtige eerst dan voor een aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt. Voorts moeten volgens de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis de uitgaven direct verband houden met een leertraject, waarvoor geldt dat het verwerven van kennis plaatsvindt onder begeleiding of toezicht van een derde. In hetgeen door eiser naar voren is gebracht en het overgelegde bewijsmateriaal heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat er ten aanzien van eiser in 2003 sprake is geweest van een opleiding of studie als hiervoor omschreven.
De stelling van eiser dat de door hem opgevoerde uitgaven noodzakelijk zijn om op zijn vakgebied bij te blijven zodat hij zijn beroep als leraar kan blijven uitoefenen, kan – wat daarvan ook zij- naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De thans geldende wettelijke regeling brengt met zich mee, zoals hiervoor is aangegeven, dat niet beroepskosten doch slechts specifieke kosten direct verband houdend met het volgen van een studie of opleiding voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de door eiser uit Van Dale’s Groot Woordenboek aangehaalde betekenis van het woord “studie” en daaraan door eiser gegeven uitleg niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of studiekosten wel of niet aftrekbaar zijn.
4.6
Geconcludeerd moet worden dat eiser niet geslaagd is in het bewijs dat de door hem opgevoerde kosten voor aftrek in aanmerking komen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr.T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr.J. de Jong, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.