De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4.1 Ten aanzien aan het door eiser (Hof: belanghebbende) in het jaar 2003 gestelde negatieve inkomen overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat in 2004 wel verrekening van eisers uitkering heeft plaatsgevonden, maar niet aannemelijk is geworden dat zich ook in het jaar 2003 een verrekeningssituatie heeft voorgedaan. Eiser heeft het tegendeel niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit onderdeel van het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
4.2 Met betrekking tot de door eiser in aftrek gebrachte studiekosten overweegt de rechtbank allereerst dat de aanslagen IB/PVV voorafgaande aan het jaar 2001 nog onder de vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn opgelegd, waarbij aftrek van beroepskosten nog was toegestaan. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is aftrek van beroepskosten daarentegen niet langer mogelijk, maar heeft de wetgever alleen de uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie willen toestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
4.3 Op grond van artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001, zijn scholingsuitgaven de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
De eis dat de opleiding of studie moet zijn gevolgd met als doel het verwerven van inkomen uit werk en woning, betekent dat het doel van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid.
4.4 Voor zover deze uitgaven zouden kunnen samenhangen met het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden, is in de wetsgeschiedenis met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen:
‘De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van het leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt.' (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260 en 261).
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 en uit de hierboven weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat een belastingplich¬tige eerst dan voor een aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt. Voorts moeten volgens de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis de uitgaven direct verband houden met een leertraject, waarvoor geldt dat het verwerven van kennis plaatsvindt onder begeleiding of toezicht van een derde. In hetgeen door eiser naar voren is gebracht en het overgelegde bewijsmateriaal heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat er ten aanzien van eiser in 2003 sprake is geweest van een opleiding of studie als hiervoor omschreven.
De stelling van eiser dat de door hem opgevoerde uitgaven noodzakelijk zijn om op zijn vakgebied bij te blijven zodat hij zijn beroep als leraar kan blijven uitoefenen, kan – wat daarvan ook zij- naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De thans geldende wettelijke regeling brengt met zich mee, zoals hiervoor is aangegeven, dat niet beroepskosten doch slechts specifieke kosten direct verband houdend met het volgen van een studie of opleiding voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de door eiser uit Van Dale’s Groot Woordenboek aangehaalde betekenis van het woord “studie” en daaraan door eiser gegeven uitleg niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of studiekosten wel of niet aftrekbaar zijn.
4.6 Geconcludeerd moet worden dat eiser niet geslaagd is in het bewijs dat de door hem opgevoerde kosten voor aftrek in aanmerking komen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.”