1.7Op 25 juli 2014 heeft de officier van justitie gelast de niet vervreemde en nog levende dieren (te weten 20 waterschildpadden) terug te geven aan [appellant]. Voorts heeft de officier van justitie op de grond van artikel 119, tweede lid, Sv aan de RVO opgedragen om de waarde van de vervreemde dieren aan [appellant] uit te keren. De RVO heeft die waarde geschat op € 2.340,-. Uit de waardebepaling van de RVO (productie 2 bij conclusie van antwoord) en een tweetal brieven van het College van Procureurs-Generaal aan de (toenmalige) advocaat van [appellant] (producties 11 en 13 bij dagvaarding) blijkt dat de RVO de vastgestelde waarde heeft gematigd omdat de dieren bij aankomst bij de opslaghouder (na inbeslagname) er zeer slecht aan toe waren waardoor een groot aantal dieren binnen anderhalve maand is overleden, terwijl ook nadien nog dieren zijn overleden. Het bedrag van € 2.340,- is, vermeerderd met de wettelijke rente, aan [appellant] uitgekeerd.
2. [appellant] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en een veroordeling van de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 24.596,98, te vermeerderen met rente. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: € 23.423,46 (te weten het aankoopbedrag van € 22.231,- + de inklaringskosten ad € 866,23 + de invoerrechten ad € 326,23 ) minus het reeds uitgekeerde bedrag van € 2.340,- is € 21.083,46, plus de buitengerechtelijke kosten van € 3.513,52 is € 24.596,98. Aan zijn vorderingen heeft [appellant] in eerste aanleg primair ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem. De toepassing van artikel 117 Sv was in de gegeven omstandigheden volgens [appellant] disproportioneel, nu het belang van strafvordering zich na zijn heenzending niet langer verzette tegen teruggave. Bovendien heeft de Staat nagelaten de prijs van de dieren te schatten alvorens uitvoering te geven aan de machtiging tot vervreemding. Tot slot moet de inbeslagneming van de dieren (achteraf) geacht worden onrechtmatig te zijn geweest, nu [appellant] is vrijgesproken. Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat de Staat tekort geschoten is in de nakoming van zijn verbintenis uit hoofde van artikel 119 lid 2 Sv.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. De grieven komen hieronder aan de orde bij de bespreking van de relevante stellingen van [appellant].
5. Het hof stelt hierbij voorop dat de devolutieve werking van het appel meebrengt dat indien, zoals in dit geval, de vordering in eerste aanleg is afgewezen en de oorspronkelijke eiser hoger beroep instelt, de appelrechter mede acht moet slaan op hetgeen de gedaagde in eerste aanleg tot zijn verweer heeft aangevoerd, ook indien de oorspronkelijke gedaagde in appel niet verschijnt (HR 13 november 1998, ECLI:NL:HR:ZC2780, NJ 1999, 133). De grieven van [appellant] moeten dus worden beoordeeld met inachtneming van de stellingen die de Staat in eerste aanleg heeft ingenomen
6. Géén grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (in r.o. 4.10) dat geen sprake is van een verbintenis, inhoudende dat de Staat vanwege gelegd beslag gehouden is de aanschafprijs van de reptielen te voldoen (de subsidiaire grondslag van de vorderingen). In appel gaat het dus alleen nog maar om de vraag of de Staat aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad (de primaire grondslag).
7. Het hof stelt in dit verband voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer Hoge Raad, 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956) de Staat slechts dan aansprakelijk is uit onrechtmatige daad voor schade die het gevolg is van toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder beslaglegging, indien: a. het dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, waaronder het geval dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv heeft ontbroken, of
b. achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. Dit restrictief toe te passen “gebleken onschuld-criterium” is door de Hoge Raad aldus gespecificeerd, dat beoordeeld moet worden of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en/of het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en/of justitie berustte.
8. [appellant] beroept zich in de eerste plaats op de a-grond en stelt daartoe dat toepassing van artikel 117 Sv in dit geval disproportioneel was en daarmee in strijd met de fundamentele vereisten. Volgens [appellant] verzette het belang van strafvordering zich na zijn heenzending niet tegen de door hem meermalen verzochte teruggave van de in beslag genomen dieren.
9. De kantonrechter heeft overwogen dat voor [appellant] in dit verband de klaagschriftprocedure van artikel 552a Sv heeft opengestaan en dat het feit dat [appellant] heeft nagelaten deze – exclusieve, met bijzondere waarborgen omklede – rechtsgang te volgen, voor zijn rekening en risico komt, zodat zijn vordering in zoverre niet-ontvankelijk is. Tegen dit oordeel richt zich
grief 1. Deze grief heeft geen succes. De omstandigheid dat het gedurende slechts een relatief korte periode mogelijk was om een klaagschrift in te dienen, omdat het beslag reeds op 26 april 2010 is beëindigd door het verlenen van een machtiging tot vervreemding, laat onverlet dat beklag wel open stond en dat [appellant] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Ook een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant] leidt echter niet tot het door hem voorgestane gevolg, aangezien de stelling dat toepassing van artikel 117 Sv disproportioneel was, onvoldoende is onderbouwd. Het belang van de strafvordering verzet zich niet meer tegen teruggave als er geen grond als bedoeld in artikel 94 of 94a Sv voor inbeslagneming meer aanwezig is of als voortzetting van het beslag op die grond niet meer in redelijke verhouding staat tot andere belangen. Niet ter discussie staat dat ten tijde van de beslaglegging en aanhouding op 27 maart 2010 sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en dat het beslag (afgezien van de vraag of aan het b-criterium is voldaan, waarover hieronder meer) op 27 maart 2010 rechtmatig is gelegd. Mede bezien in dat licht valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien waarom het belang van strafvordering zich na de heenzending van [appellant], op 29 maart 2010, niet langer verzette tegen teruggave van de inbeslaggenomen dieren. Het enkele feit dat politie en openbaar ministerie geen reden zagen om [appellant] nog langer vast te houden wil immers nog niet zeggen dat er ook geen reden meer was voor handhaving van het beslag.
10. Artikel 119 Sv bepaalt dat een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder (lid 1) en dat de bewaarder, indien niet aan de last tot teruggave kan worden voldaan omdat een machtiging tot vervreemding is verleend als bedoeld in artikel 117, tweede lid, Sv, overgaat tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door de bewaarder heeft opgebracht of redelijkerwijs zou hebben opgebracht. Metgrief 2betoogt [appellant] dat de Staat ten onrechte – namelijk in strijd met artikel 117, derde lid, Sv in samenhang met artikel 14 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (Biv) – heeft nagelaten eerst de waarde te schatten van de in beslag genomen dieren alvorens uitvoering te geven aan de machtiging tot vervreemding. Volgens [appellant] zou een schatting in dat stadium een hoger bedrag hebben opgeleverd dan het uiteindelijk uitgekeerde bedrag omdat op dat moment minder dieren waren overleden en de dieren jonger waren. [appellant] ziet er daarbij echter aan voorbij dat de RVO weliswaar pas in 2014 een waardebepaling heeft opgesteld, maar dat zij daarbij wel rekening heeft gehouden met de staat van de dieren bij binnenkomst bij de bewaarder in maart 2010 en het feit dat in korte tijd erna al dieren waren overleden. De Staat heeft daar terecht op gewezen (conclusie van antwoord 3.5.). Daar komt nog bij dat de in artikel 117, derde lid, Sv jo. artikel 14 Biv bedoelde waardeschatting niet “in beton is gegoten”. De bewaarder kan terugkomen van de aanvankelijk door hem geschatte prijs en de civiele rechter is er ook niet zonder meer aan gebonden (vgl. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863). 11. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de dieren ten tijde van de teruggave € 22.231,00 waard waren, dit gelet op de slechte staat waarin de dieren verkeerden. Met
grief 4betoogt [appellant] dat de kantonrechter in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat uit het proces-verbaal van aanhouding volgt dat het personeel van de dierenambulance en de Stichting Imperator onafhankelijk van elkaar tot de conclusie zijn gekomen dat de dieren in slechte gezondheid verkeerden ten tijde van de inbeslagneming en dat deze conclusie door Stichting Iguana werd onderschreven. [appellant] voert aan dat op de dierenambulance veelal vrijwilligers werken die niet deskundig zijn op het gebied van reptielen en dat dit laatste ook geldt voor de heer [A] van de Stichting Imperator.
12. Wat daarvan ook moge zijn – een en ander is niet onderbouwd –, de betrokken personen kunnen wel geacht worden énige deskundigheid te hebben ten aanzien van (de gezondheidstoestand van) dieren en afgezien daarvan geldt dat de Stichting Iguana zoals gezegd dezelfde mening was toegedaan. [appellant] wijst erop dat de dieren pas op 29 maart 2010 aan de Stichting Iguana zijn overgedragen en stelt dat deze stichting dus niets kon verklaren over de gezondheidstoestand van de dieren ten tijde van de inbeslagneming. Deze stelling ziet eraan voorbij dat tussen de dag van inbeslagneming en de dag van overdracht aan de Stichting Iguana slechts twee dagen zitten, dat niet (onderbouwd) gesteld of gebleken is dat de dieren door de Stichting Imperator slecht zijn behandeld en dat aldus de mening van Iguana op 29 maart 2010 wel degelijk kan dienen ter ondersteuning van het oordeel over de slechte gezondheidstoestand op 27 maart 2010.
13. [appellant] verwijst nog naar een proces-verbaal van bevindingen van 29 maart 2010 waaruit blijkt dat de Algemene Inspectie Dienst (AID) de zending op Schiphol heeft gecontroleerd en dat de wijze van verpakking (in flessen, plastic bakken en stoffen zakken) wat betreft het vliegtuigtransport voldeed aan de daarvoor geldende regels. Dat moge zo zijn, maar het zegt nog niets over de wijze van vervoer (onder meer wat betreft drinkwater- en voedselvoorziening) door [appellant] zelf. [appellant] heeft hierover niets gesteld, terwijl bovendien van belang is dat [appellant] zelf heeft verklaard dat de reis langer heeft geduurd dan gepland: door files kwam hij te laat aan bij het afleveradres in Rotterdam en omdat dit adres al was gesloten is hij teruggegaan naar Amsterdam. Dat de dieren reeds ten tijde van de inbeslagneming er slecht aan toe waren wordt ook bevestigd door de aantekeningen op de in eerste aanleg door de Staat overgelegde foto’s (productie 3 bij conclusie van antwoord), waaruit blijkt dat enkele dieren reeds op 27 maart 2010 zijn overleden (en enkele andere dieren slechts een dag later). [appellant] heeft dit niet weersproken.
14. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de waardebepaling van de RVO onjuist is.
15.
Grief 3is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat evenmin is voldaan aan het b-criterium (gebleken onschuld). [appellant] voert aan dat de tenlastelegging uitgangspunt is en dat hij is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs. Gelet daarop en gelet op het feit dat de AID op de dag van aanhouding heeft vastgesteld dat de zending voldeed aan alle daarvoor geldende regels, moet worden geconcludeerd dat zijn onschuld vaststaat althans zich met evidentie opdringt, aldus [appellant].
16. Ook deze grief faalt. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd in eerste aanleg kan op grond van een ongemotiveerde vrijspraak nog niet worden geoordeeld dat de onschuld is gebleken als bedoeld onder 7 sub b. Op grond van de bevindingen van de AID kan evenmin worden geconcludeerd dat voldaan is aan het b-criterium: het hof verwijst in dit verband naar het hierboven onder 13 overwogene.
17. De conclusie luidt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.