7.3.Belanghebbendes standpunt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2006 onvoldoende zijn gemotiveerd, slaagt. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de aanslagbiljetten waarmee de navorderingsaanslagen aan belanghebbende zijn bekendgemaakt, slechts het door de Inspecteur nagevorderde belastingbedrag en het bedrag van de door hem in rekening gebrachte heffingsrente zijn vermeld. De (gebruikelijke) vermelding van de heffingsgrondslagen waarover de vastgestelde belastingbedragen zijn berekend, heeft de Inspecteur om hem moverende, tot op heden niet opgehelderde, redenen achterwege gelaten. Ook anderszins, bijvoorbeeld in de vorm van (een) vooraf toegezonden afwijkingsbrief(brieven), heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen niet van een motivering voorzien. Mitsdien is niet voldaan aan de motiveringsplicht (afdeling 3.7 van de Awb). Nu de navorderingsaanslagen in een later stadium, te weten de bezwaarfase, wél van een motivering zijn voorzien en belanghebbende zich over die motivering in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft kunnen uitlaten en ook heeft uitgelaten, verbindt het Hof aan de schending van de motiveringsplicht geen gevolgen.
Vertrouwensbeginsel (navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2006)
7.4.1.Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag voor het jaar 2004 aan de echtgenoot een standpunt met betrekking tot de transparantie van de Trust heeft ingenomen waaraan hij niet alleen met betrekking tot de belastingheffing voor dat jaar maar ook met betrekking tot de belastingheffing voor de voorgaande en de volgende jaren gebonden is. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.4.2.In de brief van 28 september 2006 merkt de behandelend ambtenaar het volgende op:
“Uit verkregen informatie, afkomstig van derden, kan worden afgeleid dat er sprake zou zijn van een onverdeelde boedel. Een en ander zou verband houden met het overlijden van uw moeder, mw. [Q] , in het jaar 2000. Op uw ingediende aangiften inkomstenbelasting tot en met 2004 is echter niets vermeld omtrent deze erfenis. Ik verzoek u dan ook om mij informatie te verstrekken over deze aangelegenheid.”
Voor de reactie van de toenmalig gemachtigde van erflater zij verwezen naar hetgeen is vermeld onder 3.10.
7.4.3.Anders dan belanghebbende stelt, heeft de vragenbrief niet de transparantie van de Trust tot onderwerp maar enkel de onverdeelde boedel uit hoofde van de erfenis van de moeder van de echtgenoot. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zonder schending van het vertrouwensbeginsel aan de vaststelling van de onderhavige aanslagen de fiscale transparantie van de Trust (en [B] ) ten grondslag kunnen leggen. Het feit dat de Inspecteur lopende de discussie omtrent de Trust en [B] de aan de echtgenoot opgelegde aanslag voor het jaar 2007 heeft vastgesteld zonder correctie, doet aan dit oordeel niet af.
7.4.4.Gelet op hetgeen onder 7.4.2 en 7.4.3 is overwogen, beantwoordt het Hof de onder 4.1.d vermelde vraag ontkennend.
Schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb (navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.5.1.De Rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat de uitspraken op de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren zijn gedaan door een andere belastingambtenaar dan degene die de aanslagen heeft vastgesteld en dat deze zelfstandig de heroverweging in de bezwaarfase heeft gedaan. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.5.2.Gelet op hetgeen onder 7.5.1 is overwogen beantwoordt de Hof de onder 4.1.e vermelde vraag ontkennend.
Zorgvuldigheidsbeginsel (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.6.1.De enkele omstandigheid dat belanghebbende de communicatie met de Belastingdienst van meet af aan als zeer moeizaam heeft ervaren en daarover een klacht heeft ingediend, is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in (de voorbereiding van) de aanslagregeling en/of de behandeling van de bezwaren jegens belanghebbende niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een bestuursorgaan verlangd mag worden.
7.6.2.Gelet op hetgeen onder 7.6.1 is overwogen, beantwoordt de Hof de onder 4.1.f vermelde vraag bevestigend.
Fair-playbeginsel (navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.7.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur de medewerkers van de trustee niet mocht vragen alle correspondentie tussen hen en de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot voor raadpleging aan hem ter beschikking te stellen, zonder er daarbij op te wijzen dat zij daartoe wat betreft de door gemachtigde verstrekte adviezen niet verplicht waren. Naar het oordeel van het Hof verzet het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten (vergelijk HR 23 september 2005, nr. 38810, ECLI:NL:HR:2005:AU3140). Zo de Inspecteur in dit geval van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik heeft gemaakt – het Hof laat dit in het midden – is het achterwege laten van de mededeling dat de medewerkers van de trustee niet verplicht waren de door gemachtigde verstrekte adviezen voor raadpleging ter beschikking te stellen, naar het oordeel van het Hof geen zodanig ernstige onzorgvuldigheid dat daaraan gevolgen met betrekking tot de opgelegde belastingaanslagen en gegeven beschikkingen heffingsrente kunnen worden verbonden. 7.7.2.Gelet op het voorgaande beantwoordt de Hof de onder 4.1.g vermelde vraag ontkennend.
Fiscale transparantie Trust en [B]
7.8.1.Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende en haar echtgenoot feitelijk de beschikkingsmacht hadden over het vermogen van de Trust en [B] als ware het hun eigen vermogen. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt het Hof nog het volgende.
7.8.2.Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het oordeel van de Rechtbank is gestoeld op een feitelijk onjuiste uitleg van de Letter of Addition zoals vermeld onder 3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat het vermogen dat in de Letter of Addition is vermeld, toebehoorde aan de moeder van de echtgenoot. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.
7.8.3.Naar het oordeel van het Hof laat het standpunt van belanghebbende zich – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – moeilijk rijmen met het feit dat de Letter of Addition is ondertekend door de echtgenoot, in de Letter of Addition op geen enkele wijze wordt vermeld dat het daarin genoemde vermogen aan de moeder van de echtgenoot toebehoort noch dat de echtgenoot optreedt namens zijn moeder. De omstandigheid dat de Letter of Addition geruime tijd na het overlijden van de moeder van de echtgenoot aan de trustee is gezonden, is onvoldoende om op grond daarvan anders over de toerekening van het vermogen van de Trust en [B] aan belanghebbende en haar echtgenoot te oordelen. Dat geldt ook voor de door belanghebbende aan deze omstandigheid verbonden conclusie dat eerst op dat moment de gelden onder trustverband zijn gekomen.
7.8.4.Nu uit de gedingstukken op geen enkele wijze is gebleken dat de trustee van de Trust of de bestuurders van [B] met betrekking tot het vermogen enige beslissing hebben genomen dan wel handeling hebben verricht anders dan overeenkomstig de wensen van belanghebbende en haar echtgenoot, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende en haar echtgenoot hebben beschikt over het vermogen van de Trust en [B] als ware het hun eigen vermogen. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.8.5.Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de onder 4.1.h vermelde vraag bevestigend. Daaruit volgt dat belanghebbende bij beantwoording van de onder 4.1.i vermelde vraag geen belang heeft. Immers, zo inbreng van vermogen in [B] heeft plaatsgevonden, zoals belanghebbende betoogt, dan dient het in [B] ingebrachte vermogen aan belanghebbende en haar echtgenoot te worden toegerekend en is het, ondanks de (vermeende) inbreng in [B] , blijven behoren tot de grondslag sparen en beleggen van belanghebbende en haar echtgenoot.