In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 1998 uitspraak gedaan over de belastingheffing in verband met de instelling van irrevocable discretionary trusts. De zaak betreft de aanslagen in het recht van schenking die zijn opgelegd aan verschillende belanghebbenden, naar aanleiding van de instelling van trusts door [C], die in Jersey zijn opgericht. De trusts zijn ingesteld met een inbreng van vermogen en zijn bedoeld om de nakomelingen van [E] te bevoordelen. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de instelling van deze trusts en de afzondering van vermogen daarin kwalificeert als een schenking in de zin van de Successiewet 1956.
De Hoge Raad oordeelde dat de trusts rechtsgeldig zijn ingesteld, maar dat de betrokken personen geen recht met vermogenswaarde kunnen ontlenen aan de trusts. De rechtbank oordeelde dat de elementen van een belastbare schenking aanwezig zijn, omdat de settlor zich uit vrijgevigheid van zijn goederen heeft ontdaan en met de goederen is verarmd. De Hoge Raad concludeerde dat de aanslagen ten onrechte waren opgelegd, omdat er geen bevoordeelde was die aan de schenkingsrechtheffing kon worden onderworpen. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van trusts in Nederland, vooral in het licht van het Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts. De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel de trusts niet als zodanig erkend worden in Nederland, de fiscale wetgeving kan worden toegepast alsof het Verdrag niet bestaat. Dit arrest biedt duidelijkheid over de fiscale gevolgen van het instellen van trusts en de behandeling van doelvermogens in het Nederlandse belastingrecht.